Overzicht
Duits naar Frans: Meer gegevens...
-
trübe:
- mouillé; pluvieux; obscur; noir; sombre; ténébreux; pas éclairé; obscurément; affligé de; dolent; vague; flou; vaguement; voilé; vaporeux; vaporeusement; indistinct; trouble; peu clair; vaseux; fangeux; boueux; maussade; trist; gris; cochon; dégueulasse; malpropre; sale; débraillé; comme une salope; mal débarbouillé; terne; douteux; grisâtre; salement; déguenillé; dégoûtant; blême; dégoûté; crasseux; malproprement; défraîchi; estompé; vaguement visible; confus; louche; mat; sans éclat; marécageux; limoneux
- trüben:
- Wiktionary:
Duits
Uitgebreide vertaling voor trübe (Duits) in het Frans
trübe:
-
trübe (regnerisch; naß; trüb)
-
trübe (unbeleuchtet; dunkel; düster; gedrückt; finster; trüb)
obscur; noir; sombre; ténébreux; pas éclairé; obscurément-
obscur bijvoeglijk naamwoord
-
noir bijvoeglijk naamwoord
-
sombre bijvoeglijk naamwoord
-
ténébreux bijvoeglijk naamwoord
-
pas éclairé bijvoeglijk naamwoord
-
obscurément bijvoeglijk naamwoord
-
-
trübe (trauernd; traurig; Ich bedauere es nicht!; trüb; trübsinnig)
sombre; affligé de; dolent-
sombre bijvoeglijk naamwoord
-
affligé de bijvoeglijk naamwoord
-
dolent bijvoeglijk naamwoord
-
-
trübe (neblig; vage; unbestimmt; diesig; flau; dunkel; fahl; verschwommen; dunstig; finster; trüb; schattenhaft)
-
trübe (undeutlich; fragwürdig; trüb; unklar; ungewiß; vage; verworren)
vague; indistinct; trouble; peu clair-
vague bijvoeglijk naamwoord
-
indistinct bijvoeglijk naamwoord
-
trouble bijvoeglijk naamwoord
-
peu clair bijvoeglijk naamwoord
-
-
trübe (trüb)
-
trübe (schlammig; trüb)
-
trübe (regnerisch; trüb)
-
trübe (schmuddelig; schmutzig; faul; schlammig; fett; ekelhaft; schlampig; fettig; schmierig; stinkig; fleckig; räudig; lumpig; krätzig; widerlich; verkommen)
cochon; dégueulasse; malpropre; sale; débraillé; comme une salope; mal débarbouillé; gris; terne; douteux; grisâtre; salement; déguenillé; dégoûtant; blême; dégoûté; crasseux; malproprement; défraîchi-
cochon bijvoeglijk naamwoord
-
dégueulasse bijvoeglijk naamwoord
-
malpropre bijvoeglijk naamwoord
-
sale bijvoeglijk naamwoord
-
débraillé bijvoeglijk naamwoord
-
comme une salope bijvoeglijk naamwoord
-
mal débarbouillé bijvoeglijk naamwoord
-
gris bijvoeglijk naamwoord
-
terne bijvoeglijk naamwoord
-
douteux bijvoeglijk naamwoord
-
grisâtre bijvoeglijk naamwoord
-
salement bijvoeglijk naamwoord
-
déguenillé bijvoeglijk naamwoord
-
dégoûtant bijvoeglijk naamwoord
-
blême bijvoeglijk naamwoord
-
dégoûté bijvoeglijk naamwoord
-
crasseux bijvoeglijk naamwoord
-
malproprement bijvoeglijk naamwoord
-
défraîchi bijvoeglijk naamwoord
-
-
trübe (trüb; unbestimmt; vage; verschwommen; schattenhaft)
-
trübe (undeutlich; unklar; ungewiß; unbestimmt; trüb; haarig; faul; dunkel; finster; düster; undurchsichtig; obskur; schuftig)
indistinct; confus; louche; vague; obscur-
indistinct bijvoeglijk naamwoord
-
confus bijvoeglijk naamwoord
-
louche bijvoeglijk naamwoord
-
vague bijvoeglijk naamwoord
-
obscur bijvoeglijk naamwoord
-
-
trübe (glanzlos; beschlagen; matt; grau; stumpf; trüb; dumpf; farblos; mattiert)
mat; terne; sans éclat-
mat bijvoeglijk naamwoord
-
terne bijvoeglijk naamwoord
-
sans éclat bijvoeglijk naamwoord
-
-
trübe (schlammig; sumpfig; tonig; lehmig)
Vertaal Matrix voor trübe:
Synoniemen voor "trübe":
Wiktionary: trübe
trübe
Cross Translation:
adjective
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• trübe | → lugubre; terne; sombre | ↔ gloomy — imperfectly illuminated |
trübe vorm van trüben:
-
trüben
-
trüben
ternir; éteindre; mater; matir-
ternir werkwoord (ternis, ternit, ternissons, ternissez, ternissent, ternissais, ternissait, ternissions, ternissiez, ternissaient, ternîmes, ternîtes, ternirent, ternirai, terniras, ternira, ternirons, ternirez, terniront)
-
éteindre werkwoord (éteins, éteint, éteignons, éteignez, éteignent, éteignais, éteignait, éteignions, éteigniez, éteignaient, éteignis, éteignit, éteignîmes, éteignîtes, éteignirent, éteindrai, éteindras, éteindra, éteindrons, éteindrez, éteindront)
-
mater werkwoord (mate, mates, matons, matez, matent, matais, matait, mations, matiez, mataient, matai, matas, mata, matâmes, matâtes, matèrent, materai, materas, matera, materons, materez, materont)
-
matir werkwoord
-
Conjugations for trüben:
Präsens
- trübe
- trübst
- trübt
- trüben
- trübt
- trüben
Imperfekt
- trübte
- trübtest
- trübte
- trübten
- trübtet
- trübten
Perfekt
- habe getrübt
- hast getrübt
- hat getrübt
- haben getrübt
- habt getrübt
- haben getrübt
1. Konjunktiv [1]
- trübe
- trübest
- trübe
- trüben
- trübet
- trüben
2. Konjunktiv
- trübte
- trübtest
- trübte
- trübten
- trübtet
- trübten
Futur 1
- werde trüben
- wirst trüben
- wird trüben
- werden trüben
- werdet trüben
- werden trüben
1. Konjunktiv [2]
- würde trüben
- würdest trüben
- würde trüben
- würden trüben
- würdet trüben
- würden trüben
Diverses
- trüb!
- trübt!
- trüben Sie!
- getrübt
- trübend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor trüben:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
mater | trüben | kleinkriegen |
matir | trüben | |
ternir | trüben | die Farbe wechseln; erblassen; erbleichen; sich verfärben |
troubler | trüben | durcheinander bringen; hindern; jemanden verlegen machen; stören; verstimmen; verwirren |
éteindre | trüben | ablöschen; ausdrehen; ausdrücken; auslöschen; ausmachen; auspressen; ausquetschen; ausschalten; erlöschen; ersticken; löschen; schmoren |