Home ->Woordenboeken ->Duits/Frans ->Vertaal stotteren

Vertaal stotteren van Duits naar Frans

Overzicht
Duits naar Frans:   Meer gegevens...
  1. stottern:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor stotteren (Duits) in het Frans

stottern:

stottern werkwoord (stottere, stotterst, stottert, stotterte, stottertet, gestottert)

  1. stottern (stammeln; lallen)
    bégayer; bredouiller; balbutier
    • bégayer werkwoord (bégaye, bégayes, bégayons, bégayez, )
    • bredouiller werkwoord (bredouille, bredouilles, bredouillons, bredouillez, )
    • balbutier werkwoord (balbutie, balbuties, balbutions, balbutiez, )
  2. stottern (knurren; schnurren; grunzen; )
    ronchonner; grogner; grommeler; gronder; rouspéter
    • ronchonner werkwoord (ronchonne, ronchonnes, ronchonnons, ronchonnez, )
    • grogner werkwoord (grogne, grognes, grognons, grognez, )
    • grommeler werkwoord (grommelle, grommelles, grommelons, grommelez, )
    • gronder werkwoord (gronde, grondes, grondons, grondez, )
    • rouspéter werkwoord (rouspète, rouspètes, rouspétons, rouspétez, )

Conjugations for stottern:

Präsens
  1. stottere
  2. stotterst
  3. stottert
  4. stotteren
  5. stottert
  6. stotteren
Imperfekt
  1. stotterte
  2. stottertest
  3. stotterte
  4. stotterten
  5. stottertet
  6. stotterten
Perfekt
  1. habe gestottert
  2. hast gestottert
  3. hat gestottert
  4. haben gestottert
  5. habt gestottert
  6. haben gestottert
1. Konjunktiv [1]
  1. stottere
  2. stotterest
  3. stottere
  4. stotteren
  5. stotteret
  6. stotteren
2. Konjunktiv
  1. stotterte
  2. stottertest
  3. stotterte
  4. stotterten
  5. stottertet
  6. stotterten
Futur 1
  1. werde stottern
  2. wirst stottern
  3. wird stottern
  4. werden stottern
  5. werdet stottern
  6. werden stottern
1. Konjunktiv [2]
  1. würde stottern
  2. würdest stottern
  3. würde stottern
  4. würden stottern
  5. würdet stottern
  6. würden stottern
Diverses
  1. stotter!
  2. stottert!
  3. stotteren Sie!
  5. gestottert
  6. stotternd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor stottern:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
balbutier lallen; stammeln; stottern brabbeln; faseln; glucksen; heraussprudeln; kaudern; murmeln
bredouiller lallen; stammeln; stottern brabbeln; faseln; geifern; glucksen; heraussprudeln; kaudern; murmeln; sabbeln; sabbern; trielen; tölpeln
bégayer lallen; stammeln; stottern
grogner brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; klagen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; sich beschweren; über etwas meckern
grommeler brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren brabbeln; brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; dämpfen; grunzen; knurren; leise kochen; meckern; murren; nörgeln; pruzeln; schimpfen; schmoren; schwirren; summen; surren; über etwas meckern
gronder brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren ausfahren; ballern; bellen; bestrafen; blamieren; brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; brüllen; bumsen; donnern; dröhnen; dämpfen; entgegenhalten; ermahnen; fegen; grassieren; grunzen; hausen; herausschreien; heulen; jagen; jemandem etwas nachtragen; johlen; kläffen; knallen; knurren; krachen; leise kochen; meckern; murren; nachtragen; nachtragend sein; nörgeln; plätschern; poltern; pruzeln; rasen; rügen; sausen; schallen; schelten; schimpfen; schmettern; schmoren; schreien; singen; skandieren; tadeln; toben; tosen; verleumden; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wettern; wüten; zischen; zurechtweisen; über etwas meckern
ronchonner brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren brabbeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; lispeln; meckern; murmeln; murren; nörgeln; schimpfen; schwätzen; sich wehren; über etwas meckern
rouspéter brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren ausschimpfen; beschimpfen; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; klagen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schelten; schimpfen; schwätzen; sich beschweren; sich wehren; wettern; über etwas meckern

Synoniemen voor "stottern":


Wiktionary: stottern

stottern
verb
  1. Medizin, Psychiatrie: sprechen mit krankhaftem häufigen Wiederholen von Lauten, Silben, Wörtern
stottern
verb
  1. (familier, fr) S’exprimer d’une façon confuse, incohérente, embarrasser.
  2. articuler mal les mots, les prononcer en hésiter et en répéter la même syllabe avant de prononcer celle qui suivre.
Cross Translation:
FromToVia
• stottern → balbutier; bégayer ↔ stammer — to stutter
• stottern → balbutier; bégayer ↔ stutter — to speak with spasmodic repetition

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0771 seconde
Page rendered in 1.0 seconds