Overzicht
Duits naar Frans: Meer gegevens...
-
schwächlich:
- imbécile; débile mentale; handicapé; médiocre; vulnérable; fragile; faible; délicat; frêle; cassable; fragilement; friable; cassant; maladivement; lâche; faiblement; insipide; fade; maladif; pâlot; pâlotte; maladroit; embarrassé; inncommode; avec raideur; malhabile; avec maladresse; dégingandé; maladroitement; sans force; raide; gauche; relâché; mal à l'aise; gauchement; peu maniable; à pas raides; tendre; tendrement; pauvre; pitoyable; mince; maigre; dépourvu; défavorisé; misérable; fluet; ignoble; bas; basse; bassement; instable; branlant; croulant; délabré; chancelant; inconstant; chevrotant; susceptible
Duits
Uitgebreide vertaling voor schwächlich (Duits) in het Frans
schwächlich:
-
schwächlich (schwachsinnig; schwach)
imbécile; débile mentale; handicapé-
imbécile bijvoeglijk naamwoord
-
débile mentale bijvoeglijk naamwoord
-
handicapé bijvoeglijk naamwoord
-
-
schwächlich (nicht sehr gut; schwach; mäßig; mittelmäßig; unbedeutend)
-
schwächlich (quetschbar; zerbrechlich; brechbar; mürbe; kränklich; zart; brüchig; empfindlich; verletzbar; bröcklig; hinfällig; gläsern; verwundbar; schwach; hilflos; flau; gebrechlich)
vulnérable; fragile; faible; délicat; frêle; cassable; fragilement; friable; cassant-
vulnérable bijvoeglijk naamwoord
-
fragile bijvoeglijk naamwoord
-
faible bijvoeglijk naamwoord
-
délicat bijvoeglijk naamwoord
-
frêle bijvoeglijk naamwoord
-
cassable bijvoeglijk naamwoord
-
fragilement bijvoeglijk naamwoord
-
friable bijvoeglijk naamwoord
-
cassant bijvoeglijk naamwoord
-
-
schwächlich (kränklich; schlaff; schwach; schlapp; lustlos; lahm; kraftlos; matt; hinfällig; hilflos; abgespannt; gebrechlich)
faible; maladivement; lâche; fragile; faiblement; insipide; fade; maladif; frêle; pâlot; pâlotte; fragilement-
faible bijvoeglijk naamwoord
-
maladivement bijvoeglijk naamwoord
-
lâche bijvoeglijk naamwoord
-
fragile bijvoeglijk naamwoord
-
faiblement bijvoeglijk naamwoord
-
insipide bijvoeglijk naamwoord
-
fade bijvoeglijk naamwoord
-
maladif bijvoeglijk naamwoord
-
frêle bijvoeglijk naamwoord
-
pâlot bijvoeglijk naamwoord
-
pâlotte bijvoeglijk naamwoord
-
fragilement bijvoeglijk naamwoord
-
-
schwächlich (unhandlich; stümperhaft; unbehaglich; weich; lustlos; hinfällig; ungeschickt; kraftlos; umbequem; grob; lasch; lästig; schwerfällig; flau; tapsig; grobschlächtig; dünn; lahm; entspannt; eckig; schlapp; hilflos; welk; schlaff; krankhaft; kantig; ungelenk; unbeholfen; schlacksig; ungehobelt; abgespannt; gebrechlich; bäuerisch; mißlich; flegelhaft; wässerig; kränklich; tölpelhaft; täppisch; taktlos; ungeschlacht; stelzbeinig; tapprig)
maladif; maladroit; embarrassé; inncommode; avec raideur; malhabile; avec maladresse; dégingandé; maladroitement; sans force; raide; lâche; gauche; relâché; mal à l'aise; gauchement; maladivement; peu maniable; à pas raides-
maladif bijvoeglijk naamwoord
-
maladroit bijvoeglijk naamwoord
-
embarrassé bijvoeglijk naamwoord
-
inncommode bijvoeglijk naamwoord
-
avec raideur bijvoeglijk naamwoord
-
malhabile bijvoeglijk naamwoord
-
avec maladresse bijvoeglijk naamwoord
-
dégingandé bijvoeglijk naamwoord
-
maladroitement bijvoeglijk naamwoord
-
sans force bijvoeglijk naamwoord
-
raide bijvoeglijk naamwoord
-
lâche bijvoeglijk naamwoord
-
gauche bijvoeglijk naamwoord
-
relâché bijvoeglijk naamwoord
-
mal à l'aise bijvoeglijk naamwoord
-
gauchement bijvoeglijk naamwoord
-
maladivement bijvoeglijk naamwoord
-
peu maniable bijvoeglijk naamwoord
-
à pas raides bijvoeglijk naamwoord
-
-
schwächlich (zart; zärtlich; empfindlich; fein; delikat; liebend; empfindsam; heikel; sanft; sanftmütig; hilflos)
fragile; tendre; délicat; frêle; tendrement-
fragile bijvoeglijk naamwoord
-
tendre bijvoeglijk naamwoord
-
délicat bijvoeglijk naamwoord
-
frêle bijvoeglijk naamwoord
-
tendrement bijvoeglijk naamwoord
-
-
schwächlich (dürftig; spärlich; schmächtig; miserabel; empfindlich; knapp; klein; schwach; winzig; geringfügig; sparsam; mager; hager; kläglich; eng; fein; schlecht; gering; hohl; dünn; öde; karg; hinfällig; schlapp; hilflos; schlaff; schäbig; handlich; unscheinbar; ungültig; zerbrechlich; schütter; flau; nichtig; vergänglich; gedrungen; grundlos; kärglich; schadhaft; gebrechlich; kränklich; sehrklein)
-
schwächlich (schuftig; schlimm; öffentlich; tief; niedrig; schwach; schmutzig; schlecht; winzig; gemein; platt; scheußlich; seicht; schäbig; verrucht; tückisch; schweinisch; obszön; trivial; verbrecherisch; schlüpfrig; schelmisch; niederträchtig; schofel; schamlos; schmählich; schändlich; unedel; schurkisch; nicht adlig)
-
schwächlich (hinfällig; wackelig; schwach; schlapp; zart; baufällig; zerbrechlich; mürbe; wacklig; ruinös; empfindlich; fein; schlecht; matt; empfindsam; dürftig; schlaff; marode; brüchig; gläsern; flau; grundlos; verderblich; gebrechlich; klapprig; vergammelt; kränklich; krakelig; klapperig; brechbar)
instable; branlant; croulant; cassable; cassant; délabré; chancelant; inconstant; chevrotant-
instable bijvoeglijk naamwoord
-
branlant bijvoeglijk naamwoord
-
croulant bijvoeglijk naamwoord
-
cassable bijvoeglijk naamwoord
-
cassant bijvoeglijk naamwoord
-
délabré bijvoeglijk naamwoord
-
chancelant bijvoeglijk naamwoord
-
inconstant bijvoeglijk naamwoord
-
chevrotant bijvoeglijk naamwoord
-
-
schwächlich (schwach; zart; schlaff; schlapp; empfindlich; fein; hilflos; zerbrechlich; verwundbar; verletzbar; gebrechlich)
faible; vulnérable; frêle; fragile; cassable; susceptible; délicat-
faible bijvoeglijk naamwoord
-
vulnérable bijvoeglijk naamwoord
-
frêle bijvoeglijk naamwoord
-
fragile bijvoeglijk naamwoord
-
cassable bijvoeglijk naamwoord
-
susceptible bijvoeglijk naamwoord
-
délicat bijvoeglijk naamwoord
-