Duits

Uitgebreide vertaling voor schimpfen (Duits) in het Frans

schimpfen:

schimpfen werkwoord (schimpfe, schimpfst, schimpft, schimpfte, schimpftet, geschimpft)

  1. schimpfen
    râler; rouspéter
    • râler werkwoord (râle, râles, râlons, râlez, )
    • rouspéter werkwoord (rouspète, rouspètes, rouspétons, rouspétez, )
  2. schimpfen (ausschimpfen; schelten; beschimpfen; wettern)
    injurier; insulter; se disputer; se quereller; vociférer contre qn.; râler contre; tempêter contre qn; proférer des injures; traiter quelqu'un de tous les noms
    • injurier werkwoord (injurie, injuries, injurions, injuriez, )
    • insulter werkwoord (insulte, insultes, insultons, insultez, )
    • se disputer werkwoord
    • se quereller werkwoord
    • râler contre werkwoord
  3. schimpfen (über etwas meckern; meckern; nörgeln; )
    se plaindre; gronder; râler à propos de quelque chose; grogner; grommeler; rouspéter; protester; bougonner; rouscailler; ronchonner
    • se plaindre werkwoord
    • gronder werkwoord (gronde, grondes, grondons, grondez, )
    • grogner werkwoord (grogne, grognes, grognons, grognez, )
    • grommeler werkwoord (grommelle, grommelles, grommelons, grommelez, )
    • rouspéter werkwoord (rouspète, rouspètes, rouspétons, rouspétez, )
    • protester werkwoord (proteste, protestes, protestons, protestez, )
    • bougonner werkwoord (bougonne, bougonnes, bougonnons, bougonnez, )
    • rouscailler werkwoord
    • ronchonner werkwoord (ronchonne, ronchonnes, ronchonnons, ronchonnez, )
  4. schimpfen (sichstreiten; streiten; zanken; )
    se disputer; se quereller; argumenter; se chamailler
    • se disputer werkwoord
    • se quereller werkwoord
    • argumenter werkwoord (argumente, argumentes, argumentons, argumentez, )
    • se chamailler werkwoord
  5. schimpfen (meckern; schelten; beschimpfen; wettern; ausschimpfen)
    râler; fulminer; hurler; insulter; rouspéter; proférer; injurier; mugir; vociférer; faire rage; râler contre; faire du tapage
    • râler werkwoord (râle, râles, râlons, râlez, )
    • fulminer werkwoord (fulmine, fulmines, fulminons, fulminez, )
    • hurler werkwoord (hurle, hurles, hurlons, hurlez, )
    • insulter werkwoord (insulte, insultes, insultons, insultez, )
    • rouspéter werkwoord (rouspète, rouspètes, rouspétons, rouspétez, )
    • proférer werkwoord (profère, profères, proférons, proférez, )
    • injurier werkwoord (injurie, injuries, injurions, injuriez, )
    • mugir werkwoord (mugis, mugit, mugissons, mugissez, )
    • vociférer werkwoord (vocifère, vocifères, vociférons, vociférez, )
    • faire rage werkwoord
    • râler contre werkwoord
    • faire du tapage werkwoord
  6. schimpfen (brüllen; rasen; wüten; )
    tempêter; fulminer; vociférer; hurler; gronder; insulter; bouillonner; injurier; mugir; s'emporter; faire rage; râler contre; crier fort; faire du tapage; tonner contre; lâcher des jurons; se fâcher tout rouge; se déchaîner contre
    • tempêter werkwoord (tempête, tempêtes, tempêtons, tempêtez, )
    • fulminer werkwoord (fulmine, fulmines, fulminons, fulminez, )
    • vociférer werkwoord (vocifère, vocifères, vociférons, vociférez, )
    • hurler werkwoord (hurle, hurles, hurlons, hurlez, )
    • gronder werkwoord (gronde, grondes, grondons, grondez, )
    • insulter werkwoord (insulte, insultes, insultons, insultez, )
    • bouillonner werkwoord (bouillonne, bouillonnes, bouillonnons, bouillonnez, )
    • injurier werkwoord (injurie, injuries, injurions, injuriez, )
    • mugir werkwoord (mugis, mugit, mugissons, mugissez, )
    • s'emporter werkwoord
    • faire rage werkwoord
    • râler contre werkwoord
    • crier fort werkwoord
    • faire du tapage werkwoord
    • tonner contre werkwoord
    • lâcher des jurons werkwoord
  7. schimpfen (auszanken)
    engueuler; sonner les cloches à; enguirlander; incendier
    • engueuler werkwoord (engueule, engueules, engueulons, engueulez, )
    • enguirlander werkwoord (enguirlande, enguirlandes, enguirlandons, enguirlandez, )
    • incendier werkwoord (incendie, incendies, incendions, incendiez, )
  8. schimpfen (schelten; keifen)
    injurier; insulter; fulminer; tempêter; vociférer; faire rage; râler contre; sortir de ses gonds
    • injurier werkwoord (injurie, injuries, injurions, injuriez, )
    • insulter werkwoord (insulte, insultes, insultons, insultez, )
    • fulminer werkwoord (fulmine, fulmines, fulminons, fulminez, )
    • tempêter werkwoord (tempête, tempêtes, tempêtons, tempêtez, )
    • vociférer werkwoord (vocifère, vocifères, vociférons, vociférez, )
    • faire rage werkwoord
    • râler contre werkwoord
  9. schimpfen (knurren; schnurren; grunzen; )
    ronchonner; grogner; grommeler; gronder; rouspéter
    • ronchonner werkwoord (ronchonne, ronchonnes, ronchonnons, ronchonnez, )
    • grogner werkwoord (grogne, grognes, grognons, grognez, )
    • grommeler werkwoord (grommelle, grommelles, grommelons, grommelez, )
    • gronder werkwoord (gronde, grondes, grondons, grondez, )
    • rouspéter werkwoord (rouspète, rouspètes, rouspétons, rouspétez, )

Conjugations for schimpfen:

Präsens
  1. schimpfe
  2. schimpfst
  3. schimpft
  4. schimpfen
  5. schimpft
  6. schimpfen
Imperfekt
  1. schimpfte
  2. schimpftest
  3. schimpfte
  4. schimpften
  5. schimpftet
  6. schimpften
Perfekt
  1. habe geschimpft
  2. hast geschimpft
  3. hat geschimpft
  4. haben geschimpft
  5. habt geschimpft
  6. haben geschimpft
1. Konjunktiv [1]
  1. schimpfe
  2. schimpfest
  3. schimpfe
  4. schimpfen
  5. schimpfet
  6. schimpfen
2. Konjunktiv
  1. schimpfte
  2. schimpftest
  3. schimpfte
  4. schimpften
  5. schimpftet
  6. schimpften
Futur 1
  1. werde schimpfen
  2. wirst schimpfen
  3. wird schimpfen
  4. werden schimpfen
  5. werdet schimpfen
  6. werden schimpfen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schimpfen
  2. würdest schimpfen
  3. würde schimpfen
  4. würden schimpfen
  5. würdet schimpfen
  6. würden schimpfen
Diverses
  1. schimpf!
  2. schimpft!
  3. schimpfen Sie!
  4. geschimpft
  5. schimpfend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schimpfen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
argumenter keifen; schelten; schimpfen; sichstreiten; sichzanken; streiten; zanken annehmen; argumentieren; aufstellen; auseinandersetzen; ausführlich erörtern; begründen; behaupten; bereden; besprechen; darlegen; debattieren; demonstrieren; diskutieren; eineKundgebungabhalten; eineKundgebunghalten; feststellen; konstatieren; prätendieren; sichzanken; streiten
bougonner brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern brabbeln; brodeln; brutzeln; dämpfen; leise kochen; lispeln; murmeln; pruzeln; rasseln; röcheln; schmoren
bouillonner ausfahren; brüllen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten aufsprudeln; bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; hervorquellen; hervorsprudeln; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen
crier fort ausfahren; brüllen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten brüllen; donnern; lärmen; poltern; rasen; schallen; toben
engueuler auszanken; schimpfen anfahren; anschnauzen; ausfallen gegen
enguirlander auszanken; schimpfen
faire du tapage ausfahren; ausschimpfen; beschimpfen; brüllen; meckern; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wettern; wüten brüllen; donnern; ferkeln; rasen; sauen; schallen; toben; wettern
faire rage ausfahren; ausschimpfen; beschimpfen; brüllen; keifen; meckern; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wettern; wüten bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; ferkeln; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; maulen; poltern; rasen; sauen; sausen; schallen; schmollen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; wütend sein; zischen
fulminer ausfahren; ausschimpfen; beschimpfen; brüllen; keifen; meckern; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wettern; wüten anschnauzen; anschreien; bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; ferkeln; fluchen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; maulen; plärren; poltern; rasen; sauen; sausen; schallen; schmollen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; wütend sein; zischen
grogner brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; nörgeln; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren; über etwas meckern brummen; grunzen; klagen; knurren; meckern; sich beschweren
grommeler brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; nörgeln; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren; über etwas meckern brabbeln; brodeln; brummen; brutzeln; dämpfen; grunzen; knurren; leise kochen; pruzeln; schmoren; schwirren; summen; surren
gronder ausfahren; brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; brüllen; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; nörgeln; rasen; schelten; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren; toben; tosen; wüten; über etwas meckern ballern; bellen; bestrafen; blamieren; brodeln; brummen; brutzeln; brüllen; bumsen; donnern; dröhnen; dämpfen; entgegenhalten; ermahnen; fegen; grassieren; grunzen; hausen; herausschreien; heulen; jagen; jemandem etwas nachtragen; johlen; kläffen; knallen; knurren; krachen; leise kochen; nachtragen; nachtragend sein; plätschern; poltern; pruzeln; rasen; rügen; sausen; schallen; schelten; schmettern; schmoren; schreien; singen; skandieren; tadeln; toben; tosen; verleumden; verweisen; vorhalten; vorrücken; vorwerfen; wettern; wüten; zischen; zurechtweisen
hurler ausfahren; ausschimpfen; beschimpfen; brüllen; meckern; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wettern; wüten aufschreien; bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; flennen; grassieren; greinen; hausen; herausschreien; heulen; jagen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; kläffen; kreischen; lautauf schreien; plärren; poltern; rasen; sausen; schallen; schluchzen; schreien; sich kranklachen; sich totlachen; singen; skandieren; toben; tosen; weinen; wettern; wüten; zischen
incendier auszanken; schimpfen abbrennen; ausbrennen; brandmarken; einbrennen; einäschern; kennzeichnen; kremieren; markieren; niederbrennen; stigmatisieren; verbrennen
injurier ausfahren; ausschimpfen; beschimpfen; brüllen; keifen; meckern; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wettern; wüten ausschimpfen; benachteiligen; beschimpen; beschimpfen; düpieren; fluchen; kränken; quetschen; schaden; schädigen; sichverwunden; verletzen; verwunden
insulter ausfahren; ausschimpfen; beschimpfen; brüllen; keifen; meckern; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wettern; wüten ausschimpfen; beleidigen; beschimpen; beschimpfen; düpieren; fluchen; kränken; lästern; schelten; schimpfen auf; schmähen; spotten; verhöhnen; verletzen; verspotten; verächtlich oder hönisch reden von
lâcher des jurons ausfahren; brüllen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten brüllen; donnern; fluchen; rasen; schallen; toben
mugir ausfahren; ausschimpfen; beschimpfen; brüllen; meckern; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wettern; wüten bellen; blöken; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; grölen; hausen; herausschreien; heulen; iahen; jagen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; kläffen; kreischen; lautauf schreien; muhen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; weinen; wettern; wüten; zischen
proférer ausschimpfen; beschimpfen; meckern; schelten; schimpfen; wettern ausdrücken; in Worte fassen; mitteilen; sich aus drücken
proférer des injures ausschimpfen; beschimpfen; schelten; schimpfen; wettern
protester brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern aufmucken; bestreiten; leugnen; protestieren; verneinen; widersprechen
ronchonner brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; nörgeln; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren; über etwas meckern brabbeln; lispeln; meckern; murmeln; murren; schwätzen; sich wehren
rouscailler brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern
rouspéter ausschimpfen; beschimpfen; brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; nörgeln; schelten; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren; wettern; über etwas meckern klagen; meckern; murren; schwätzen; sich beschweren; sich wehren
râler ausschimpfen; beschimpfen; meckern; schelten; schimpfen; wettern brummeln; brummen; grunzen; knurren; murren; rasseln; röcheln
râler contre ausfahren; ausschimpfen; beschimpfen; brüllen; keifen; meckern; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wettern; wüten brüllen; donnern; ferkeln; rasen; sauen; schallen; toben; wettern
râler à propos de quelque chose brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern
s'emporter ausfahren; brüllen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten aufwehen; aufwirbeln; brüllen; donnern; rasen; schallen; toben
se chamailler keifen; schelten; schimpfen; sichstreiten; sichzanken; streiten; zanken balgen; bekämpfen; bestreiten; schlagen; sich duellieren; sich keilen; sich raufen; streiten; zanken
se disputer ausschimpfen; beschimpfen; keifen; schelten; schimpfen; sichstreiten; sichzanken; streiten; wettern; zanken sich sanken; sich streiten
se déchaîner contre ausfahren; brüllen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten brüllen; donnern; rasen; schallen; toben
se fâcher tout rouge ausfahren; brüllen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten brüllen; donnern; rasen; schallen; toben
se plaindre brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern beanstanden; beauftragen; beschweren; flehen; jammern; klagen; reklamieren; sich beschweren; sichbeschweren; wehklagen; wimmern; winseln
se quereller ausschimpfen; beschimpfen; keifen; schelten; schimpfen; sichstreiten; sichzanken; streiten; wettern; zanken balgen; bekämpfen; bestreiten; schlagen; sich duellieren; sich keilen; sich raufen; streiten; zanken
sonner les cloches à auszanken; schimpfen
sortir de ses gonds keifen; schelten; schimpfen
tempêter ausfahren; brüllen; keifen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; fluchen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; lärmen; maulen; poltern; rasen; sausen; schallen; schmollen; schreien; singen; skandieren; stürmen; toben; tosen; wettern; wüten; wütend sein; zischen
tempêter contre qn ausschimpfen; beschimpfen; schelten; schimpfen; wettern
tonner contre ausfahren; brüllen; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten brüllen; donnern; lärmen; poltern; rasen; schallen; toben
traiter quelqu'un de tous les noms ausschimpfen; beschimpfen; schelten; schimpfen; wettern
vociférer ausfahren; ausschimpfen; beschimpfen; brüllen; keifen; meckern; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wettern; wüten bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; fluchen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; maulen; poltern; rasen; sausen; schallen; schmollen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; wütend sein; zischen
vociférer contre qn. ausschimpfen; beschimpfen; schelten; schimpfen; wettern

Synoniemen voor "schimpfen":


Wiktionary: schimpfen

schimpfen
verb
  1. (intransitiv) einer anderen Person seinen Ärger über diese kund tun
schimpfen
verb
  1. (vieilli) chimie|fr Faire explosion.
  2. outrager de fait ou de parole, avec dessein préméditer d’offenser.
  3. (familier, fr) maugréer, grogner, murmurer, râler.
  4. Manifester sa mauvaise humeur, son mécontentement, maugréer, protester.

Cross Translation:
FromToVia
schimpfen jurer schelden — krenkende of beledigende woorden uitspreken op heftige of ruwe toon
schimpfen reprendre; réprimander; gronder; désapprouver; reprocher rebuke — to criticise harshly; to reprove
schimpfen jurer; gronder swear — to curse, to use offensive language

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van schimpfen