Overzicht
Duits naar Frans: Meer gegevens...
-
kränklich:
- vulnérable; fragile; faible; délicat; frêle; cassable; fragilement; friable; cassant; qui a ses règles; incommodé; indisposé; écoeuré; mal; pris de nausées; malade; maladivement; lâche; faiblement; insipide; fade; maladif; pâlot; pâlotte; malsain; pas bien; maladroit; embarrassé; inncommode; avec raideur; malhabile; avec maladresse; dégingandé; maladroitement; sans force; raide; gauche; relâché; mal à l'aise; gauchement; peu maniable; à pas raides; mince; maigre; grêle; délié; fluet; qui n'a que la peau et les os; pauvre; pitoyable; dépourvu; défavorisé; misérable; instable; branlant; croulant; délabré; chancelant; inconstant; chevrotant
-
Wiktionary:
- kränklich → maladif
Duits
Uitgebreide vertaling voor kränklich (Duits) in het Frans
kränklich:
-
kränklich (quetschbar; zerbrechlich; brechbar; mürbe; zart; brüchig; empfindlich; verletzbar; schwächlich; bröcklig; hinfällig; gläsern; verwundbar; schwach; hilflos; flau; gebrechlich)
vulnérable; fragile; faible; délicat; frêle; cassable; fragilement; friable; cassant-
vulnérable bijvoeglijk naamwoord
-
fragile bijvoeglijk naamwoord
-
faible bijvoeglijk naamwoord
-
délicat bijvoeglijk naamwoord
-
frêle bijvoeglijk naamwoord
-
cassable bijvoeglijk naamwoord
-
fragilement bijvoeglijk naamwoord
-
friable bijvoeglijk naamwoord
-
cassant bijvoeglijk naamwoord
-
-
kränklich (menstruierend; unpässlich; übel; unwohl; unpäßlich)
qui a ses règles; incommodé; indisposé; écoeuré; mal; pris de nausées; malade-
qui a ses règles bijvoeglijk naamwoord
-
incommodé bijvoeglijk naamwoord
-
indisposé bijvoeglijk naamwoord
-
écoeuré bijvoeglijk naamwoord
-
mal bijvoeglijk naamwoord
-
pris de nausées bijvoeglijk naamwoord
-
malade bijvoeglijk naamwoord
-
-
kränklich (schlaff; schwach; schlapp; lustlos; schwächlich; lahm; kraftlos; matt; hinfällig; hilflos; abgespannt; gebrechlich)
faible; maladivement; lâche; fragile; faiblement; insipide; fade; maladif; frêle; pâlot; pâlotte; fragilement-
faible bijvoeglijk naamwoord
-
maladivement bijvoeglijk naamwoord
-
lâche bijvoeglijk naamwoord
-
fragile bijvoeglijk naamwoord
-
faiblement bijvoeglijk naamwoord
-
insipide bijvoeglijk naamwoord
-
fade bijvoeglijk naamwoord
-
maladif bijvoeglijk naamwoord
-
frêle bijvoeglijk naamwoord
-
pâlot bijvoeglijk naamwoord
-
pâlotte bijvoeglijk naamwoord
-
fragilement bijvoeglijk naamwoord
-
-
kränklich (ungesund)
-
kränklich (unhandlich; stümperhaft; unbehaglich; weich; lustlos; hinfällig; ungeschickt; kraftlos; umbequem; grob; lasch; lästig; schwerfällig; flau; schwächlich; tapsig; grobschlächtig; dünn; lahm; entspannt; eckig; schlapp; hilflos; welk; schlaff; krankhaft; kantig; ungelenk; unbeholfen; schlacksig; ungehobelt; abgespannt; gebrechlich; bäuerisch; mißlich; flegelhaft; wässerig; tölpelhaft; täppisch; taktlos; ungeschlacht; tapprig; stelzbeinig)
maladif; maladroit; embarrassé; inncommode; avec raideur; malhabile; avec maladresse; dégingandé; maladroitement; sans force; raide; lâche; gauche; relâché; mal à l'aise; gauchement; maladivement; peu maniable; à pas raides-
maladif bijvoeglijk naamwoord
-
maladroit bijvoeglijk naamwoord
-
embarrassé bijvoeglijk naamwoord
-
inncommode bijvoeglijk naamwoord
-
avec raideur bijvoeglijk naamwoord
-
malhabile bijvoeglijk naamwoord
-
avec maladresse bijvoeglijk naamwoord
-
dégingandé bijvoeglijk naamwoord
-
maladroitement bijvoeglijk naamwoord
-
sans force bijvoeglijk naamwoord
-
raide bijvoeglijk naamwoord
-
lâche bijvoeglijk naamwoord
-
gauche bijvoeglijk naamwoord
-
relâché bijvoeglijk naamwoord
-
mal à l'aise bijvoeglijk naamwoord
-
gauchement bijvoeglijk naamwoord
-
maladivement bijvoeglijk naamwoord
-
peu maniable bijvoeglijk naamwoord
-
à pas raides bijvoeglijk naamwoord
-
-
kränklich (schmächtig; dünn; mager; gebrechlich; nichtig; dürftig; hager; karg; kärglich)
-
kränklich (dürftig; spärlich; schmächtig; miserabel; empfindlich; knapp; klein; schwach; winzig; geringfügig; sparsam; mager; hager; kläglich; eng; fein; schlecht; gering; hohl; dünn; öde; karg; hinfällig; schlapp; hilflos; schlaff; schäbig; handlich; unscheinbar; ungültig; zerbrechlich; flau; schütter; nichtig; vergänglich; gedrungen; grundlos; kärglich; schadhaft; gebrechlich; schwächlich; sehrklein)
-
kränklich
maladroit; gauche; maladroitement; gauchement; avec maladresse-
maladroit bijvoeglijk naamwoord
-
gauche bijvoeglijk naamwoord
-
maladroitement bijvoeglijk naamwoord
-
gauchement bijvoeglijk naamwoord
-
avec maladresse bijvoeglijk naamwoord
-
-
kränklich (hinfällig; wackelig; schwach; schlapp; zart; baufällig; zerbrechlich; mürbe; wacklig; ruinös; empfindlich; fein; schlecht; matt; empfindsam; dürftig; schlaff; marode; gläsern; brüchig; flau; grundlos; verderblich; gebrechlich; klapprig; vergammelt; schwächlich; krakelig; klapperig; brechbar)
instable; branlant; croulant; cassable; cassant; délabré; chancelant; inconstant; chevrotant-
instable bijvoeglijk naamwoord
-
branlant bijvoeglijk naamwoord
-
croulant bijvoeglijk naamwoord
-
cassable bijvoeglijk naamwoord
-
cassant bijvoeglijk naamwoord
-
délabré bijvoeglijk naamwoord
-
chancelant bijvoeglijk naamwoord
-
inconstant bijvoeglijk naamwoord
-
chevrotant bijvoeglijk naamwoord
-