Home ->Woordenboeken ->Duits/Frans ->Vertaal knebeln

Vertaal knebeln van Duits naar Frans

Overzicht
Duits naar Frans:   Meer gegevens...
  1. knebeln:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor knebeln (Duits) in het Frans

knebeln:

knebeln werkwoord (knebele, knebelst, knebelt, knebelte, knebeltet, geknebelt)

  1. knebeln (den Mund verbieten; erpressen)
    ligoter; nouer; lier; attacher; relier; bâillonner; garrotter; fixer; ficeler
    • ligoter werkwoord (ligote, ligotes, ligotons, ligotez, )
    • nouer werkwoord (noue, noues, nouons, nouez, )
    • lier werkwoord (lie, lies, lions, liez, )
    • attacher werkwoord (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • relier werkwoord (relie, relies, relions, reliez, )
    • bâillonner werkwoord (bâillonne, bâillonnes, bâillonnons, bâillonnez, )
    • garrotter werkwoord (garrotte, garrottes, garrottons, garrottez, )
    • fixer werkwoord (fixe, fixes, fixons, fixez, )
    • ficeler werkwoord (ficelle, ficelles, ficelons, ficelez, )
  2. knebeln (ködern; ketten; festschnallen; )
    attirer dans un piège; piéger; tendre un piège à
    • piéger werkwoord (piège, pièges, piégons, piégez, )
  3. knebeln (zurren; schnüren; festlegen; )
    lier; attacher; fixer; nouer; aiguilleter
    • lier werkwoord (lie, lies, lions, liez, )
    • attacher werkwoord (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • fixer werkwoord (fixe, fixes, fixons, fixez, )
    • nouer werkwoord (noue, noues, nouons, nouez, )
    • aiguilleter werkwoord

Conjugations for knebeln:

Präsens
  1. knebele
  2. knebelst
  3. knebelt
  4. knebelen
  5. knebelt
  6. knebelen
Imperfekt
  1. knebelte
  2. knebeltest
  3. knebelte
  4. knebelten
  5. knebeltet
  6. knebelten
Perfekt
  1. habe geknebelt
  2. hast geknebelt
  3. hat geknebelt
  4. haben geknebelt
  5. habt geknebelt
  6. haben geknebelt
1. Konjunktiv [1]
  1. knebele
  2. knebelest
  3. knebele
  4. knebelen
  5. knebelet
  6. knebelen
2. Konjunktiv
  1. knebelte
  2. knebeltest
  3. knebelte
  4. knebelten
  5. knebeltet
  6. knebelten
Futur 1
  1. werde knebeln
  2. wirst knebeln
  3. wird knebeln
  4. werden knebeln
  5. werdet knebeln
  6. werden knebeln
1. Konjunktiv [2]
  1. würde knebeln
  2. würdest knebeln
  3. würde knebeln
  4. würden knebeln
  5. würdet knebeln
  6. würden knebeln
Diverses
  1. knebel!
  2. knebelt!
  3. knebelen Sie!
  5. geknebelt
  6. knebelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor knebeln:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fixer Anfügen; Anheften; Fest machen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aiguilleter anbinden; binden; fesseln; festbinden; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; knebeln; schnüren; zurren
attacher anbinden; binden; den Mund verbieten; erpressen; fesseln; festbinden; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; knebeln; schnüren; zurren Bücher binden; an einander befestigen; anbacken; anbinden; aneinanderreihen; anhaken; anheften; anhängen; anketten; ankleben; anknöpfen; ankoppeln; ankuppeln; anlegen; anleimen; anreihen; anschnallen; aufbinden; aufkleben; aufknoten; aufreien; befestigen; beglaubigen; binden; dokumentieren; einblenden; einschnüren; festbinden; festhaken; festhalten; festheften; festkleben; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; festschnallen; fügen; haften; haken; heften; klammern; kleben; knoten; knüpfen; koppeln; kuppeln; leimen; pappen; schnüren; umbinden; umwinden; verankern; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; verknoten; verknüpfen; verkuppeln; vertäuen; zubinden; zusammenbinden; zusammenfügen; zusammenkleben; zusammenlegen; zuschnallen; zuschnüren
attirer dans un piège festbinden; festknüpfen; festmachen; festschnallen; ketten; knebeln; ködern; mit der Schlinge fangen; schnüren
bâillonner den Mund verbieten; erpressen; knebeln
ficeler den Mund verbieten; erpressen; knebeln anbinden; anketten; anlegen; befestigen; binden; dokumentieren; festbinden; festhalten; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; heften; verankern; verknoten; zubinden; zumachen
fixer anbinden; binden; den Mund verbieten; erpressen; fesseln; festbinden; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; knebeln; schnüren; zurren ablegen; abstellen; abwägen; an einander befestigen; anbinden; anblicken; anbringen; andrehen; anhaken; anheften; anhängen; anketten; ankleben; ankoppeln; ankuppeln; anlegen; anregen; anschauen; anschnallen; anschrauben; ansehen; anziehen; aufkleben; aufstellen; ausmachen; befestigen; beglaubigen; begucken; beobachten; besehen; bestimmen; betrachten; betten; beäugen; brühen; dokumentieren; einordnen; einräumen; einrücken; einsperren; einstellen; einteilen; einweisen; ermessen; festbinden; festdrehen; festhaken; festhalten; festheften; festkleben; festmachen; festschnallen; festschrauben; fügen; gaffen; gruppieren; gucken; haken; heften; hinblicken; hinlegen; hinstellen; installieren; klammern; koppeln; kuppeln; laichen; legen; raten; schalten; schauen; schlingen; schätzen; setzen; stationieren; stecken; stellen; suggerieren; taxieren; unteraus legen; unterbringen; verankern; veranschlagen; vergeben; verlegen; vorschlagen; zubinden; zuraten; zuschnallen; zusehen; überschlagen
garrotter den Mund verbieten; erpressen; knebeln
lier anbinden; binden; den Mund verbieten; erpressen; fesseln; festbinden; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; knebeln; schnüren; zurren Bücher binden; an einander befestigen; anbinden; aneinanderreihen; anheften; anketten; anknöpfen; anlegen; befestigen; beglaubigen; binden; dokumentieren; faszinieren; fesseln; festbinden; festhaken; festhalten; festheften; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; heften; intrigieren; ketten; schnüren; verankern; verbinden; verketten; verknoten; verknüpfen; vertäuen; zubinden; zumachen; zusammenbinden; zusammenfügen
ligoter den Mund verbieten; erpressen; knebeln Bücher binden; anbinden; aneinanderreihen; binden; faszinieren; fesseln; festbinden; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; intrigieren; ketten; verketten; verknoten; zubinden
nouer anbinden; binden; den Mund verbieten; erpressen; fesseln; festbinden; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; knebeln; schnüren; zurren anbinden; anheften; anknöpfen; aufbinden; aufhängen; aufknöpfen; aufknüpfen; befestigen; beglaubigen; binden; eintreten; festbinden; festhaken; festheften; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; geben; heften; heucheln; hängen; knoten; schnüren; umbinden; umwinden; verbinden; verknoten; verknüpfen; vorbinden; vormachen; vornehmen; vortun; zubinden; zusammenbinden
piéger festbinden; festknüpfen; festmachen; festschnallen; ketten; knebeln; ködern; mit der Schlinge fangen; schnüren ködern
relier den Mund verbieten; erpressen; knebeln anbinden; aneinanderkuppeln; aneinanderreihen; binden; faszinieren; fesseln; festbinden; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; intrigieren; ketten; schnüren; verbinden; verketten; verknoten; verknüpfen; zubinden; zumachen; zusammenbinden; zusammenfügen
tendre un piège à festbinden; festknüpfen; festmachen; festschnallen; ketten; knebeln; ködern; mit der Schlinge fangen; schnüren

Synoniemen voor "knebeln":


Wiktionary: knebeln

Cross Translation:
FromToVia
• knebeln → garrotter; ligoter ↔ knevelen — binden, boeien







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0842 seconde
Page rendered in 1.0 seconds