Home ->Woordenboeken ->Duits/Frans ->Vertaal isolieren

Vertaal isolieren van Duits naar Frans

Overzicht
Duits naar Frans:   Meer gegevens...
  1. isolieren:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor isolieren (Duits) in het Frans

isolieren:

isolieren werkwoord (isoliere, isolierst, isoliert, isolierte, isoliertet, isoliert)

  1. isolieren (absondern; separieren; abtrennen; trennen; aussondern)
    séparer; isoler
    • séparer werkwoord (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • isoler werkwoord (isole, isoles, isolons, isolez, )
  2. isolieren (abdichten; dichten)
    isoler; étancher; rendre résistant au froid
    • isoler werkwoord (isole, isoles, isolons, isolez, )
    • étancher werkwoord (étanche, étanches, étanchons, étanchez, )
  3. isolieren (abdichten; dichten)
    isoler; rendre résistant au froid
    • isoler werkwoord (isole, isoles, isolons, isolez, )
  4. isolieren (abdichten; stopfen; dichten; schließen)
    boucher; calfeutrer; calfater
    • boucher werkwoord (bouche, bouches, bouchons, bouchez, )
    • calfeutrer werkwoord (calfeutre, calfeutres, calfeutrons, calfeutrez, )
    • calfater werkwoord (calfate, calfates, calfatons, calfatez, )
  5. isolieren (schließen; sperren; verschließen; )
    fermer; clore; boucler; verrouiller; cacheter; apposer les scellés
    • fermer werkwoord (ferme, fermes, fermons, fermez, )
    • clore werkwoord (clos, clot, closent, clorai, )
    • boucler werkwoord (boucle, boucles, bouclons, bouclez, )
    • verrouiller werkwoord (verrouille, verrouilles, verrouillons, verrouillez, )
    • cacheter werkwoord (cachette, cachettes, cachetons, cachetez, )
  6. isolieren (abdichten; schließen; stopfen; dichten)
    boucher; combler des trous
    • boucher werkwoord (bouche, bouches, bouchons, bouchez, )
    • combler des trous werkwoord
  7. isolieren (versiegeln; abschliessen; abdichten)
    apposer les scellés; cacheter; plomber
    • cacheter werkwoord (cachette, cachettes, cachetons, cachetez, )
    • plomber werkwoord (plombe, plombes, plombons, plombez, )

Conjugations for isolieren:

Präsens
  1. isoliere
  2. isolierst
  3. isoliert
  4. isolieren
  5. isoliert
  6. isolieren
Imperfekt
  1. isolierte
  2. isoliertest
  3. isolierte
  4. isolierten
  5. isoliertet
  6. isolierten
Perfekt
  1. habe isoliert
  2. hast isoliert
  3. hat isoliert
  4. haben isoliert
  5. habt isoliert
  6. haben isoliert
1. Konjunktiv [1]
  1. isoliere
  2. isolierest
  3. isoliere
  4. isolieren
  5. isolieret
  6. isolieren
2. Konjunktiv
  1. isolierte
  2. isoliertest
  3. isolierte
  4. isolierten
  5. isoliertet
  6. isolierten
Futur 1
  1. werde isolieren
  2. wirst isolieren
  3. wird isolieren
  4. werden isolieren
  5. werdet isolieren
  6. werden isolieren
1. Konjunktiv [2]
  1. würde isolieren
  2. würdest isolieren
  3. würde isolieren
  4. würden isolieren
  5. würdet isolieren
  6. würden isolieren
Diverses
  1. isoliere!
  2. isoliert!
  3. isolieren Sie!
  5. isoliert
  6. isolierend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor isolieren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
boucher Fleischer; Fleischhauer; Metzger; Schlachter
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
apposer les scellés abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; versiegeln; zumachen; zusperren
boucher abdichten; dichten; isolieren; schließen; stopfen Löcher stopfen; abschließen; beenden; flicken; korken; stopfen; verkorken
boucler abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; zumachen; zusperren abschliessen; absperren; anschnallen; festschnallen; krausen; kräuseln; locken; ringeln; schließen; schnallen; sperren; umschnallen; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zubinden; zumachen; zuschliessen; zuschnallen; zusperren; zuziehen
cacheter abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; versiegeln; zumachen; zusperren abstempeln; besiegeln; stempeln
calfater abdichten; dichten; isolieren; schließen; stopfen Löcher stopfen; flicken; stopfen
calfeutrer abdichten; dichten; isolieren; schließen; stopfen abdichten; abschliessen; schließen; sperren; verschließen; zumachen
clore abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; zumachen; zusperren abgrenzen; abschliessen; abschließen; absperren; abstecken; abzäunen; beenden; einhegen; schließen; sperren; umzäunen; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zubinden; zudrehen; zumachen; zuschliessen; zusperren
combler des trous abdichten; dichten; isolieren; schließen; stopfen
fermer abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; zumachen; zusperren abgrenzen; abschliessen; abschließen; absperren; abstecken; abzäunen; annullieren; aufheben; beenden; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; schließen; sperren; trassieren; umzäunen; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; widerrufen; zubinden; zudrehen; zumachen; zuschliessen; zusperren; übervorteilen
isoler abdichten; absondern; abtrennen; aussondern; dichten; isolieren; separieren; trennen abseits stellen; absondern; auf die Seite legen; beiseite legen; beiseitelegen; hamstern; horten; zurücklegen
plomber abdichten; abschliessen; isolieren; versiegeln füllen; loten; plombieren; sondieren; visieren
rendre résistant au froid abdichten; dichten; isolieren
séparer absondern; abtrennen; aussondern; isolieren; separieren; trennen abkoppeln; abreißen; absondern; abspalten; abtrennen; auf die Seite legen; aufgliedern; auflösen; aufteilen; aus einander spleißen; auseinandergehen; auseinandersetzen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; beiseite legen; beiseitelegen; dividieren; filtern; filtrieren; ganz kaputt und auseinander holen; gliedern; hamstern; horten; loskoppeln; ordnen; scheiden; separieren; sieben; spleißen; splissen; spreizen; teilen; trennen; zurücklegen
verrouiller abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; zumachen; zusperren abriegeln; abschirmen; abschliessen; abschließen; absperren; beenden; schließen; sperren; steif werden; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zudrehen; zumachen; zuschliessen; zusperren
étancher abdichten; dichten; isolieren Blut stillen; Löcher stopfen; flicken; löschen; stillen; stopfen

Synoniemen voor "isolieren":


Wiktionary: isolieren

isolieren
verb
  1. ein Teil von einer Menge trennen
  2. ein Argument oder einen Standpunkt für sich allein betrachten
  3. etwas oder jemanden von seiner Umgebung abtrennen
isolieren
verb
  1. séparer un lieu ou un objet de ce qui l’entoure.
Cross Translation:
FromToVia
• isolieren → isoler ↔ insulate — to separate so as to prevent a transfer
• isolieren → isoler ↔ insulate — to separate or detach
• isolieren → isoler ↔ isolate — transitive: to set apart or cut off from others
• isolieren → isoler ↔ isoleren — chemisch
• isolieren → isoler ↔ isoleren — persoonlijk

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0383 seconde
Page rendered in 1.0 seconds