Overzicht
Duits naar Frans: Meer gegevens...
-
irre:
- fou; farfelu; idiot; imbécile; bête; dérangé; frénétique; loufoque; dingue; toqué; perturbé; sot; stupide; délirant; idiotement; débile; dément; effréné; cinglé; follement; troublé; absurde; sottement; d'une manière imbécile; folle; brumeux; bizarre; curieux; étranger; étrange; drôle; particulier; particulièrement; singulier; curieuse; étrangement; bizarrement; singulière; confus; embrouillé; bouleversé; emmêlé; confondu; brouillon; énorme; gigantesque; géant; très grand; hors de toute proportion; grandiose; immense; super; imposant; démesuré; colossal; immensément; colossalement; sens dessus dessous; renversé; obscur; compliqué; complexe; sophistiqué; diffus; à l'envers; attardé; aliéné; intellectuellement retardé; demeuré; aberrant; titanesque
- irren:
- Wiktionary:
Duits
Uitgebreide vertaling voor irre (Duits) in het Frans
irre:
-
irre (bekloppt; verrückt; gestört; blöd; geisteskrank; meschugge; übergeschnappt; dämlich; idiotisch; wahnsinnig; stumpfsinnig; bescheuert; irrsinnig; lächerlich; idiotenhaft; geistesschwach; wirr; wahnwitzig; närrisch; blödsinnig; unsinnig; blöde; töricht; verstört; unvernünftig)
fou; farfelu; idiot; imbécile; bête; dérangé; frénétique; loufoque; dingue; toqué; perturbé; sot; stupide; délirant; idiotement; débile; dément; effréné; cinglé; follement; troublé; absurde; sottement; d'une manière imbécile-
fou bijvoeglijk naamwoord
-
farfelu bijvoeglijk naamwoord
-
idiot bijvoeglijk naamwoord
-
imbécile bijvoeglijk naamwoord
-
bête bijvoeglijk naamwoord
-
dérangé bijvoeglijk naamwoord
-
frénétique bijvoeglijk naamwoord
-
loufoque bijvoeglijk naamwoord
-
dingue bijvoeglijk naamwoord
-
toqué bijvoeglijk naamwoord
-
perturbé bijvoeglijk naamwoord
-
sot bijvoeglijk naamwoord
-
stupide bijvoeglijk naamwoord
-
délirant bijvoeglijk naamwoord
-
idiotement bijvoeglijk naamwoord
-
débile bijvoeglijk naamwoord
-
dément bijvoeglijk naamwoord
-
effréné bijvoeglijk naamwoord
-
cinglé bijvoeglijk naamwoord
-
follement bijvoeglijk naamwoord
-
troublé bijvoeglijk naamwoord
-
absurde bijvoeglijk naamwoord
-
sottement bijvoeglijk naamwoord
-
d'une manière imbécile bijvoeglijk naamwoord
-
-
irre (bescheuert; verrückt; blöd; närrisch; gestört; dämlich; bekloppt; wirr; idiotisch; verstört; meschugge; blöde; blödsinnig; geisteskrank; wahnwitzig; geistesschwach; idiotenhaft; wahnsinnig; irrsinnig; übergeschnappt)
idiotement; folle; fou; dingue; toqué; bête; stupide; délirant; frénétique; sottement; absurde; sot; brumeux; idiot-
idiotement bijvoeglijk naamwoord
-
folle bijvoeglijk naamwoord
-
fou bijvoeglijk naamwoord
-
dingue bijvoeglijk naamwoord
-
toqué bijvoeglijk naamwoord
-
bête bijvoeglijk naamwoord
-
stupide bijvoeglijk naamwoord
-
délirant bijvoeglijk naamwoord
-
frénétique bijvoeglijk naamwoord
-
sottement bijvoeglijk naamwoord
-
absurde bijvoeglijk naamwoord
-
sot bijvoeglijk naamwoord
-
brumeux bijvoeglijk naamwoord
-
idiot bijvoeglijk naamwoord
-
-
irre (merkwürdig; eigenartig; komisch; wunderlich; irrsinnig; lächerlich; kurios; eigen; gediegen; seltsam)
bizarre; curieux; étranger; étrange; drôle; fou; dingue; particulier; sot; particulièrement; singulier; curieuse; étrangement; bizarrement; singulière-
bizarre bijvoeglijk naamwoord
-
curieux bijvoeglijk naamwoord
-
étranger bijvoeglijk naamwoord
-
étrange bijvoeglijk naamwoord
-
drôle bijvoeglijk naamwoord
-
fou bijvoeglijk naamwoord
-
dingue bijvoeglijk naamwoord
-
particulier bijvoeglijk naamwoord
-
sot bijvoeglijk naamwoord
-
particulièrement bijvoeglijk naamwoord
-
singulier bijvoeglijk naamwoord
-
curieuse bijvoeglijk naamwoord
-
étrangement bijvoeglijk naamwoord
-
bizarrement bijvoeglijk naamwoord
-
singulière bijvoeglijk naamwoord
-
-
irre (verwirrt; verworren; konfus; durcheinander; verstört; wirr)
confus; embrouillé; bouleversé; emmêlé; confondu; brouillon-
confus bijvoeglijk naamwoord
-
embrouillé bijvoeglijk naamwoord
-
bouleversé bijvoeglijk naamwoord
-
emmêlé bijvoeglijk naamwoord
-
confondu bijvoeglijk naamwoord
-
brouillon bijvoeglijk naamwoord
-
-
irre (bekloppt; blöde; verrückt; blöd; idiotisch; lächerlich; dämlich; blödsinnig; bescheuert; gestört; wahnsinnig; närrisch; unvernünftig; irrsinnig; verstört; unsinnig; geisteskrank; hirnverbrannt; geistesschwach; idiotenhaft)
folle; imbécile; fou; dingue; dérangé; frénétique; absurde; perturbé; stupide; effréné; bête; sottement; idiotement; sot; farfelu; débile; dément; idiot; cinglé; délirant; follement; troublé; loufoque; toqué; d'une manière imbécile-
folle bijvoeglijk naamwoord
-
imbécile bijvoeglijk naamwoord
-
fou bijvoeglijk naamwoord
-
dingue bijvoeglijk naamwoord
-
dérangé bijvoeglijk naamwoord
-
frénétique bijvoeglijk naamwoord
-
absurde bijvoeglijk naamwoord
-
perturbé bijvoeglijk naamwoord
-
stupide bijvoeglijk naamwoord
-
effréné bijvoeglijk naamwoord
-
bête bijvoeglijk naamwoord
-
sottement bijvoeglijk naamwoord
-
idiotement bijvoeglijk naamwoord
-
sot bijvoeglijk naamwoord
-
farfelu bijvoeglijk naamwoord
-
débile bijvoeglijk naamwoord
-
dément bijvoeglijk naamwoord
-
idiot bijvoeglijk naamwoord
-
cinglé bijvoeglijk naamwoord
-
délirant bijvoeglijk naamwoord
-
follement bijvoeglijk naamwoord
-
troublé bijvoeglijk naamwoord
-
loufoque bijvoeglijk naamwoord
-
toqué bijvoeglijk naamwoord
-
d'une manière imbécile bijvoeglijk naamwoord
-
-
irre (kolossal; groß; riesig; toll; imposant; stark; ungeheuer; gewaltig; fabelhaft; großartig; riesenhaft; grandios; titanisch; eindrucksvoll; kapital; enorm; überwältigend; unermeßlich; immens; gigantisch; himmelweit; imponierend; triumphal)
énorme; gigantesque; géant; très grand; hors de toute proportion; grandiose; immense; super; imposant; démesuré; colossal; immensément; colossalement-
énorme bijvoeglijk naamwoord
-
gigantesque bijvoeglijk naamwoord
-
géant bijvoeglijk naamwoord
-
très grand bijvoeglijk naamwoord
-
hors de toute proportion bijvoeglijk naamwoord
-
grandiose bijvoeglijk naamwoord
-
immense bijvoeglijk naamwoord
-
super bijvoeglijk naamwoord
-
imposant bijvoeglijk naamwoord
-
démesuré bijvoeglijk naamwoord
-
colossal bijvoeglijk naamwoord
-
immensément bijvoeglijk naamwoord
-
colossalement bijvoeglijk naamwoord
-
-
irre (geistig durcheinander; verwirrt)
confondu; confus; sens dessus dessous; bouleversé; renversé; obscur; compliqué; complexe; brouillon; sophistiqué; diffus; à l'envers; embrouillé; emmêlé-
confondu bijvoeglijk naamwoord
-
confus bijvoeglijk naamwoord
-
sens dessus dessous bijvoeglijk naamwoord
-
bouleversé bijvoeglijk naamwoord
-
renversé bijvoeglijk naamwoord
-
obscur bijvoeglijk naamwoord
-
compliqué bijvoeglijk naamwoord
-
complexe bijvoeglijk naamwoord
-
brouillon bijvoeglijk naamwoord
-
sophistiqué bijvoeglijk naamwoord
-
diffus bijvoeglijk naamwoord
-
à l'envers bijvoeglijk naamwoord
-
embrouillé bijvoeglijk naamwoord
-
emmêlé bijvoeglijk naamwoord
-
-
irre (irrsinnig; geisteskrank; wahnsinnig; verrückt; gestört; schwachsinnig; blödsinnig)
-
irre (Sehrgrosmäsig; groß; gewaltig; gigantisch; flink; unermeßlich; titanisch; toll; hoch; riesig; fabelhaft; großartig; kapital; enorm; riesenhaft; immens; kolossal; himmelweit)
immensément; géant; énorme; démesuré; colossal; immense; gigantesque; titanesque; colossalement-
immensément bijvoeglijk naamwoord
-
géant bijvoeglijk naamwoord
-
énorme bijvoeglijk naamwoord
-
démesuré bijvoeglijk naamwoord
-
colossal bijvoeglijk naamwoord
-
immense bijvoeglijk naamwoord
-
gigantesque bijvoeglijk naamwoord
-
titanesque bijvoeglijk naamwoord
-
colossalement bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor irre:
Synoniemen voor "irre":
irre vorm van irren:
-
irren (herumirren)
errer; vagabonder-
errer werkwoord (erre, erres, errons, errez, errent, errais, errait, errions, erriez, erraient, errai, erras, erra, errâmes, errâtes, errèrent, errerai, erreras, errera, errerons, errerez, erreront)
-
vagabonder werkwoord (vagabonde, vagabondes, vagabondons, vagabondez, vagabondent, vagabondais, vagabondait, vagabondions, vagabondiez, vagabondaient, vagabondai, vagabondas, vagabonda, vagabondâmes, vagabondâtes, vagabondèrent, vagabonderai, vagabonderas, vagabondera, vagabonderons, vagabonderez, vagabonderont)
-
-
irren (abgehen; mißlingen; fehlschlagen; scheitern; schiefgehen; mißraten; auffliegen; danebengehen)
faillir; échouer; ne pas réussir; se tromper; être un flop; périr; manquer; rater; chuter; tourner mal; se méprendre; commettre une erreur; rater son coup; commettre une faute; rater son effet; réduire en bouilli; s'abîmer; faire une faute; aller à côté-
faillir werkwoord (faux, faut, faillons, faillez, faillent, faillais, faillait, faillions, failliez, faillaient, faillis, faillit, faillîmes, faillîtes, faillirent, faudrai, faudras, faudra, faudrons, faudrez, faudront)
-
échouer werkwoord (échoue, échoues, échouons, échouez, échouent, échouais, échouait, échouions, échouiez, échouaient, échouai, échouas, échoua, échouâmes, échouâtes, échouèrent, échouerai, échoueras, échouera, échouerons, échouerez, échoueront)
-
ne pas réussir werkwoord
-
se tromper werkwoord
-
être un flop werkwoord
-
périr werkwoord (péris, périt, périssons, périssez, périssent, périssais, périssait, périssions, périssiez, périssaient, pérîmes, pérîtes, périrent, périrai, périras, périra, périrons, périrez, périront)
-
manquer werkwoord (manque, manques, manquons, manquez, manquent, manquais, manquait, manquions, manquiez, manquaient, manquai, manquas, manqua, manquâmes, manquâtes, manquèrent, manquerai, manqueras, manquera, manquerons, manquerez, manqueront)
-
rater werkwoord (rate, rates, ratons, ratez, ratent, ratais, ratait, rations, ratiez, rataient, ratai, ratas, rata, ratâmes, ratâtes, ratèrent, raterai, rateras, ratera, raterons, raterez, rateront)
-
chuter werkwoord (chute, chutes, chutons, chutez, chutent, chutais, chutait, chutions, chutiez, chutaient, chutai, chutas, chuta, chutâmes, chutâtes, chutèrent, chuterai, chuteras, chutera, chuterons, chuterez, chuteront)
-
tourner mal werkwoord
-
se méprendre werkwoord
-
commettre une erreur werkwoord
-
rater son coup werkwoord
-
commettre une faute werkwoord
-
rater son effet werkwoord
-
réduire en bouilli werkwoord
-
s'abîmer werkwoord
-
faire une faute werkwoord
-
aller à côté werkwoord
-
-
irren (umherschweifen; wandern; streifen; herumreisen; streichen; trampen; schweifen; streunen; herumspazieren; herumirren; schwalken; herumschlendern; herumwandeln; sichherumtreiben)
errer; rôder; vagabonder; vaguer-
errer werkwoord (erre, erres, errons, errez, errent, errais, errait, errions, erriez, erraient, errai, erras, erra, errâmes, errâtes, errèrent, errerai, erreras, errera, errerons, errerez, erreront)
-
rôder werkwoord (rôde, rôdes, rôdons, rôdez, rôdent, rôdais, rôdait, rôdions, rôdiez, rôdaient, rôdai, rôdas, rôda, rôdâmes, rôdâtes, rôdèrent, rôderai, rôderas, rôdera, rôderons, rôderez, rôderont)
-
vagabonder werkwoord (vagabonde, vagabondes, vagabondons, vagabondez, vagabondent, vagabondais, vagabondait, vagabondions, vagabondiez, vagabondaient, vagabondai, vagabondas, vagabonda, vagabondâmes, vagabondâtes, vagabondèrent, vagabonderai, vagabonderas, vagabondera, vagabonderons, vagabonderez, vagabonderont)
-
vaguer werkwoord (vague, vagues, vaguons, vaguez, vaguent, vaguais, vaguait, vaguions, vaguiez, vaguaient, vaguai, vaguas, vagua, vaguâmes, vaguâtes, vaguèrent, vaguerai, vagueras, vaguera, vaguerons, vaguerez, vagueront)
-
Conjugations for irren:
Präsens
- irre
- irrst
- irrt
- irren
- irrt
- irren
Imperfekt
- irrte
- irrtest
- irrte
- irrten
- irrtet
- irrten
Perfekt
- habe geirrt
- hast geirrt
- hat geirrt
- haben geirrt
- habt geirrt
- haben geirrt
1. Konjunktiv [1]
- irre
- irrest
- irre
- irren
- irret
- irren
2. Konjunktiv
- irrte
- irrtest
- irrte
- irrten
- irrtet
- irrten
Futur 1
- werde irren
- wirst irren
- wird irren
- werden irren
- werdet irren
- werden irren
1. Konjunktiv [2]
- würde irren
- würdest irren
- würde irren
- würden irren
- würdet irren
- würden irren
Diverses
- irre!
- irrt!
- irren Sie!
- geirrt
- irrend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor irren:
Synoniemen voor "irren":
Wiktionary: irren
irren
irren
Cross Translation:
verb
-
errer.
-
vaguer de côté et d’autre, aller çà et là.
-
commettre une erreur, une faute
-
errer çà et là, aller de côté et d’autre à l’aventure.
-
Pronominal : s’égarer
-
-
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• irren | → tromper | ↔ err — make a mistake |
• irren | → se tromper; faire erreur | ↔ slip — to err |
• irren | → errer | ↔ stray — to wander from a direct course |
• irren | → se tromper | ↔ vergissen — eerste betekenisomschrijving |