Duits
Uitgebreide vertaling voor gewittern (Duits) in het Frans
gewittern:
-
gewittern (blitzen; fallen; donnern; stürzen; schleudern; schmeißen; knallen; wettern; schmettern; schmatzen; grunzen; grollen; tosen; ertönen; geifern)
tonner; faire de l'orage-
tonner werkwoord (tonne, tonnes, tonnons, tonnez, tonnent, tonnais, tonnait, tonnions, tonniez, tonnaient, tonnai, tonnas, tonna, tonnâmes, tonnâtes, tonnèrent, tonnerai, tonneras, tonnera, tonnerons, tonnerez, tonneront)
-
faire de l'orage werkwoord
-
Conjugations for gewittern:
Präsens
- gewittere
- gewitterst
- gewittert
- gewitteren
- gewittert
- gewitteren
Imperfekt
- gewitterte
- gewittertest
- gewitterte
- gewitterten
- gewittertet
- gewitterten
Perfekt
- habe gewittert
- hast gewittert
- hat gewittert
- haben gewittert
- habt gewittert
- haben gewittert
1. Konjunktiv [1]
- gewittere
- gewitterest
- gewittere
- gewitteren
- gewitteret
- gewitteren
2. Konjunktiv
- gewitterte
- gewittertest
- gewitterte
- gewitterten
- gewittertet
- gewitterten
Futur 1
- werde gewittern
- wirst gewittern
- wird gewittern
- werden gewittern
- werdet gewittern
- werden gewittern
1. Konjunktiv [2]
- würde gewittern
- würdest gewittern
- würde gewittern
- würden gewittern
- würdet gewittern
- würden gewittern
Diverses
- gewittere!
- gewittert!
- gewitteren Sie!
- gewittert
- gewitternd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor gewittern:
| Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
| faire de l'orage | blitzen; donnern; ertönen; fallen; geifern; gewittern; grollen; grunzen; knallen; schleudern; schmatzen; schmeißen; schmettern; stürzen; tosen; wettern | |
| tonner | blitzen; donnern; ertönen; fallen; geifern; gewittern; grollen; grunzen; knallen; schleudern; schmatzen; schmeißen; schmettern; stürzen; tosen; wettern | ballern; bellen; brüllen; bumsen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; knallen; krachen; lärmen; poltern; rasen; sausen; schallen; schmettern; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen |