Overzicht
Duits naar Frans: Meer gegevens...
-
gerissen:
- déchiré; intelligent; malin; futé; éveillé; dégourdi; astucieusement; débrouillard; rusé; avisé; astucieux; prompt; roublard; prompt à la riposte; vif; à propos; sagace; adroit; tranchant; judicieux; vive; habile; avec ruse; fin; alerte; au fait; ingénieux; intelligemment; promptement; ingénieusement; vilain; méchant; hypocrite; sournoisement; perfide; bas; miteux; minable; traître; vil; roué; bassement; perfidement; sournois; fieffé; vilainement; à la dérobée; traîtreusement; à l'insu des autres; raffiné; aiguisé; malicieux; taillé; infâme; ignoblement; fourbe; félon; malicieusement; ignoble; brillant; sagacieux; agile; perspicace; subtil; calculateur; avec astuce; calculé
- reißen:
- Wiktionary:
Duits
Uitgebreide vertaling voor gerissen (Duits) in het Frans
gerissen:
-
gerissen (zerrissen; eingerissen)
-
gerissen (gewieft; schlau; pfiffig)
intelligent; malin; futé; éveillé; dégourdi; astucieusement; débrouillard; rusé; avisé; astucieux; prompt; roublard-
intelligent bijvoeglijk naamwoord
-
malin bijvoeglijk naamwoord
-
futé bijvoeglijk naamwoord
-
éveillé bijvoeglijk naamwoord
-
dégourdi bijvoeglijk naamwoord
-
astucieusement bijvoeglijk naamwoord
-
débrouillard bijvoeglijk naamwoord
-
rusé bijvoeglijk naamwoord
-
avisé bijvoeglijk naamwoord
-
astucieux bijvoeglijk naamwoord
-
prompt bijvoeglijk naamwoord
-
roublard bijvoeglijk naamwoord
-
-
gerissen (aufgeweckt; schlagfertig; pfiffig; spitzfindig; gewichst; scharfsinnig; schlau; geschickt; flott; ausgekocht; gescheit; dreist; behende; klug; glatt; gewandt; clever; verschmitzt; durchtrieben; ausgeschlafen; helle; geübt; flink; schneidig)
prompt à la riposte; vif; malin; débrouillard; intelligent; à propos; sagace; adroit; tranchant; astucieusement; futé; judicieux; vive; habile; éveillé; avec ruse; fin; alerte; rusé; astucieux; avisé; prompt; au fait; ingénieux; dégourdi; intelligemment; promptement; ingénieusement-
prompt à la riposte bijvoeglijk naamwoord
-
vif bijvoeglijk naamwoord
-
malin bijvoeglijk naamwoord
-
débrouillard bijvoeglijk naamwoord
-
intelligent bijvoeglijk naamwoord
-
à propos bijvoeglijk naamwoord
-
sagace bijvoeglijk naamwoord
-
adroit bijvoeglijk naamwoord
-
tranchant bijvoeglijk naamwoord
-
astucieusement bijvoeglijk naamwoord
-
futé bijvoeglijk naamwoord
-
judicieux bijvoeglijk naamwoord
-
vive bijvoeglijk naamwoord
-
habile bijvoeglijk naamwoord
-
éveillé bijvoeglijk naamwoord
-
avec ruse bijvoeglijk naamwoord
-
fin bijvoeglijk naamwoord
-
alerte bijvoeglijk naamwoord
-
rusé bijvoeglijk naamwoord
-
astucieux bijvoeglijk naamwoord
-
avisé bijvoeglijk naamwoord
-
prompt bijvoeglijk naamwoord
-
au fait bijvoeglijk naamwoord
-
ingénieux bijvoeglijk naamwoord
-
dégourdi bijvoeglijk naamwoord
-
intelligemment bijvoeglijk naamwoord
-
promptement bijvoeglijk naamwoord
-
ingénieusement bijvoeglijk naamwoord
-
-
gerissen (hinterhältig; gemein; geschliffen; falsch; schlau; heimtückisch; böse; raffiniert; niederträchtig; listig; tückisch; bösartig; gewichst; schuftig; verschlagen; verstohlen; durchtrieben; glatt; hinterlistig; gehässig; verräterisch; ausgekocht; doppelzüngig; schurkisch; gerieben; gewandt)
vilain; méchant; rusé; malin; hypocrite; sournoisement; perfide; bas; miteux; futé; minable; traître; vil; roué; bassement; perfidement; sournois; fieffé; vilainement; à la dérobée; traîtreusement; à l'insu des autres-
vilain bijvoeglijk naamwoord
-
méchant bijvoeglijk naamwoord
-
rusé bijvoeglijk naamwoord
-
malin bijvoeglijk naamwoord
-
hypocrite bijvoeglijk naamwoord
-
sournoisement bijvoeglijk naamwoord
-
perfide bijvoeglijk naamwoord
-
bas bijvoeglijk naamwoord
-
miteux bijvoeglijk naamwoord
-
futé bijvoeglijk naamwoord
-
minable bijvoeglijk naamwoord
-
traître bijvoeglijk naamwoord
-
vil bijvoeglijk naamwoord
-
roué bijvoeglijk naamwoord
-
bassement bijvoeglijk naamwoord
-
perfidement bijvoeglijk naamwoord
-
sournois bijvoeglijk naamwoord
-
fieffé bijvoeglijk naamwoord
-
vilainement bijvoeglijk naamwoord
-
à la dérobée bijvoeglijk naamwoord
-
traîtreusement bijvoeglijk naamwoord
-
à l'insu des autres bijvoeglijk naamwoord
-
-
gerissen (listig; link; schlau; berechnend; raffiniert; hinterlistig; gewichst; spitzfindig; falsch; gewandt; verschlagen; hinterhältig; verschmitzt; durchtrieben; ausgekocht; abgefeimt)
-
gerissen (hinterhältig; bösartig; böse; durchtrieben; listig; verschlagen; teuflisch; verrucht; niederträchtig; verräterisch; schuftig; ausgekocht; abgefeimt; schurkisch)
malicieux; infâme; ignoblement; fourbe; félon; malicieusement; ignoble-
malicieux bijvoeglijk naamwoord
-
infâme bijvoeglijk naamwoord
-
ignoblement bijvoeglijk naamwoord
-
fourbe bijvoeglijk naamwoord
-
félon bijvoeglijk naamwoord
-
malicieusement bijvoeglijk naamwoord
-
ignoble bijvoeglijk naamwoord
-
-
gerissen (intelligent; klug; nett; gewichst; witzig; clever; pfiffig; schlau; geschickt; gewiegt; gescheit; schlagfertig; geübt; flott; aufgeweckt; spitzfindig; hinterlistig; behende; scharfsinnig; ausgeschlafen; gewandt; flink; listig; ausgekocht)
intelligent; malin; brillant; futé; adroit; judicieux; rusé; sagacieux; habile; débrouillard; agile; perspicace; astucieux; ingénieux; roublard-
intelligent bijvoeglijk naamwoord
-
malin bijvoeglijk naamwoord
-
brillant bijvoeglijk naamwoord
-
futé bijvoeglijk naamwoord
-
adroit bijvoeglijk naamwoord
-
judicieux bijvoeglijk naamwoord
-
rusé bijvoeglijk naamwoord
-
sagacieux bijvoeglijk naamwoord
-
habile bijvoeglijk naamwoord
-
débrouillard bijvoeglijk naamwoord
-
agile bijvoeglijk naamwoord
-
perspicace bijvoeglijk naamwoord
-
astucieux bijvoeglijk naamwoord
-
ingénieux bijvoeglijk naamwoord
-
roublard bijvoeglijk naamwoord
-
-
gerissen (clever; pfiffig; spitzfindig; listig)
futé; vif; intelligent; astucieux; ingénieux; malin; éveillé; débrouillard; rusé; subtil; astucieusement; avec ruse-
futé bijvoeglijk naamwoord
-
vif bijvoeglijk naamwoord
-
intelligent bijvoeglijk naamwoord
-
astucieux bijvoeglijk naamwoord
-
ingénieux bijvoeglijk naamwoord
-
malin bijvoeglijk naamwoord
-
éveillé bijvoeglijk naamwoord
-
débrouillard bijvoeglijk naamwoord
-
rusé bijvoeglijk naamwoord
-
subtil bijvoeglijk naamwoord
-
astucieusement bijvoeglijk naamwoord
-
avec ruse bijvoeglijk naamwoord
-
-
gerissen (pfiffig; durchtrieben; verschlagen; schlau; verschmitzt; listig; gewichst; gewiegt; ausgekocht)
futé; malin; rusé; calculateur; avec ruse; avec astuce; fin; astucieux; aiguisé; sournoisement; calculé; astucieusement; roublard-
futé bijvoeglijk naamwoord
-
malin bijvoeglijk naamwoord
-
rusé bijvoeglijk naamwoord
-
calculateur bijvoeglijk naamwoord
-
avec ruse bijvoeglijk naamwoord
-
avec astuce bijvoeglijk naamwoord
-
fin bijvoeglijk naamwoord
-
astucieux bijvoeglijk naamwoord
-
aiguisé bijvoeglijk naamwoord
-
sournoisement bijvoeglijk naamwoord
-
calculé bijvoeglijk naamwoord
-
astucieusement bijvoeglijk naamwoord
-
roublard bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor gerissen:
Synoniemen voor "gerissen":
Wiktionary: gerissen
gerissen
Cross Translation:
adjective
-
auf unsympathische Weise schlau, geschäftstüchtig
- gerissen → maligne; roublard; roublarde; ingénieuse; malin; ingénieux; astucieux; astucieuse; rusé; rusée
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• gerissen | → astucieux; avisé; sagace | ↔ astute — Quick at seeing how to gain advantage |
• gerissen | → rusé | ↔ crafty — cunning, wily |
• gerissen | → rusé | ↔ cunning — sly |
• gerissen | → sournois; malin; rusé; matois | ↔ sly — artfully cunning; secretly mischievous; wily |
• gerissen | → rusé; rusée; malin; retors | ↔ tricky — adept at using deception |
reißen:
-
reißen (ziehen; zerren)
arracher; donner une secousse; tirer fort-
arracher werkwoord (arrache, arraches, arrachons, arrachez, arrachent, arrachais, arrachait, arrachions, arrachiez, arrachaient, arrachai, arrachas, arracha, arrachâmes, arrachâtes, arrachèrent, arracherai, arracheras, arrachera, arracherons, arracherez, arracheront)
-
donner une secousse werkwoord
-
tirer fort werkwoord
-
-
reißen (aufreißen; einreißen; aufbrechen)
déchirer; fendre; fêler-
déchirer werkwoord (déchire, déchires, déchirons, déchirez, déchirent, déchirais, déchirait, déchirions, déchiriez, déchiraient, déchirai, déchiras, déchira, déchirâmes, déchirâtes, déchirèrent, déchirerai, déchireras, déchirera, déchirerons, déchirerez, déchireront)
-
fendre werkwoord (fends, fend, fendons, fendez, fendent, fendais, fendait, fendions, fendiez, fendaient, fendis, fendit, fendîmes, fendîtes, fendirent, fendrai, fendras, fendra, fendrons, fendrez, fendront)
-
fêler werkwoord (fêle, fêles, fêlons, fêlez, fêlent, fêlais, fêlait, fêlions, fêliez, fêlaient, fêlai, fêlas, fêla, fêlâmes, fêlâtes, fêlèrent, fêlerai, fêleras, fêlera, fêlerons, fêlerez, fêleront)
-
-
reißen (knabberen; knistern; rascheln)
craqueter-
craqueter werkwoord (craquette, craquettes, craquetons, craquetez, craquettent, craquetais, craquetait, craquetions, craquetiez, craquetaient, craquetai, craquetas, craqueta, craquetâmes, craquetâtes, craquetèrent, craquetterai, craquetteras, craquettera, craquetterons, craquetterez, craquetteront)
-
Conjugations for reißen:
Präsens
- reiße
- reißest
- reißt
- reißen
- reißt
- reißen
Imperfekt
- riß
- rißest
- riß
- rissen
- rißt
- rissen
Perfekt
- habe gerissen
- hast gerissen
- hat gerissen
- haben gerissen
- habt gerissen
- haben gerissen
1. Konjunktiv [1]
- reiße
- reißest
- reiße
- reißen
- reißet
- reißen
2. Konjunktiv
- riße
- rißest
- riße
- rissen
- risset
- rissen
Futur 1
- werde reißen
- wirst reißen
- wird reißen
- werden reißen
- werdet reißen
- werden reißen
1. Konjunktiv [2]
- würde reißen
- würdest reißen
- würde reißen
- würden reißen
- würdet reißen
- würden reißen
Diverses
- reiß!
- reißt!
- reißen Sie!
- gerissen
- reißend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor reißen:
Synoniemen voor "reißen":
Wiktionary: reißen
reißen
reißen
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• reißen | → déchirer | ↔ scheuren — in twee of meer delen trekken |
• reißen | → déchirer | ↔ rijten — met een scheurende beweging uit elkaar trekken |
• reißen | → se déchirer | ↔ afscheuren — door een scheurbeweging van een groter geheel losraken |
• reißen | → déchirer | ↔ tear — rend |
• reißen | → déchirer | ↔ tear — become torn |