Overzicht
Duits naar Frans: Meer gegevens...
-
ausgeschlafen:
- clairvoyant; sagace; finement; fin; intelligent; prompt à la riposte; vif; malin; débrouillard; à propos; adroit; tranchant; astucieusement; futé; judicieux; vive; habile; éveillé; avec ruse; alerte; rusé; astucieux; avisé; prompt; au fait; ingénieux; dégourdi; intelligemment; promptement; ingénieusement; brillant; sagacieux; agile; perspicace; roublard
- ausschlafen:
-
Wiktionary:
- ausschlafen → cuver, dormir tout son soûl, faire la grasse matinée
- ausschlafen → dormir tard, faire la grasse matinée, cuver
Duits
Uitgebreide vertaling voor ausgeschlafen (Duits) in het Frans
ausgeschlafen:
-
ausgeschlafen (scharfsinnig; schlau; spitzfindig; geschickt; gescheit; pfiffig; aufgeweckt; behende; geistreich)
clairvoyant; sagace; finement; fin; intelligent-
clairvoyant bijvoeglijk naamwoord
-
sagace bijvoeglijk naamwoord
-
finement bijvoeglijk naamwoord
-
fin bijvoeglijk naamwoord
-
intelligent bijvoeglijk naamwoord
-
-
ausgeschlafen (aufgeweckt; schlagfertig; pfiffig; spitzfindig; gewichst; scharfsinnig; schlau; geschickt; flott; ausgekocht; gescheit; gerissen; dreist; behende; klug; glatt; gewandt; clever; verschmitzt; durchtrieben; helle; geübt; flink; schneidig)
prompt à la riposte; vif; malin; débrouillard; intelligent; à propos; sagace; adroit; tranchant; astucieusement; futé; judicieux; vive; habile; éveillé; avec ruse; fin; alerte; rusé; astucieux; avisé; prompt; au fait; ingénieux; dégourdi; intelligemment; promptement; ingénieusement-
prompt à la riposte bijvoeglijk naamwoord
-
vif bijvoeglijk naamwoord
-
malin bijvoeglijk naamwoord
-
débrouillard bijvoeglijk naamwoord
-
intelligent bijvoeglijk naamwoord
-
à propos bijvoeglijk naamwoord
-
sagace bijvoeglijk naamwoord
-
adroit bijvoeglijk naamwoord
-
tranchant bijvoeglijk naamwoord
-
astucieusement bijvoeglijk naamwoord
-
futé bijvoeglijk naamwoord
-
judicieux bijvoeglijk naamwoord
-
vive bijvoeglijk naamwoord
-
habile bijvoeglijk naamwoord
-
éveillé bijvoeglijk naamwoord
-
avec ruse bijvoeglijk naamwoord
-
fin bijvoeglijk naamwoord
-
alerte bijvoeglijk naamwoord
-
rusé bijvoeglijk naamwoord
-
astucieux bijvoeglijk naamwoord
-
avisé bijvoeglijk naamwoord
-
prompt bijvoeglijk naamwoord
-
au fait bijvoeglijk naamwoord
-
ingénieux bijvoeglijk naamwoord
-
dégourdi bijvoeglijk naamwoord
-
intelligemment bijvoeglijk naamwoord
-
promptement bijvoeglijk naamwoord
-
ingénieusement bijvoeglijk naamwoord
-
-
ausgeschlafen (intelligent; klug; nett; gewichst; witzig; clever; pfiffig; schlau; geschickt; gewiegt; gescheit; schlagfertig; geübt; flott; aufgeweckt; spitzfindig; gerissen; hinterlistig; behende; scharfsinnig; gewandt; flink; listig; ausgekocht)
intelligent; malin; brillant; futé; adroit; judicieux; rusé; sagacieux; habile; débrouillard; agile; perspicace; astucieux; ingénieux; roublard-
intelligent bijvoeglijk naamwoord
-
malin bijvoeglijk naamwoord
-
brillant bijvoeglijk naamwoord
-
futé bijvoeglijk naamwoord
-
adroit bijvoeglijk naamwoord
-
judicieux bijvoeglijk naamwoord
-
rusé bijvoeglijk naamwoord
-
sagacieux bijvoeglijk naamwoord
-
habile bijvoeglijk naamwoord
-
débrouillard bijvoeglijk naamwoord
-
agile bijvoeglijk naamwoord
-
perspicace bijvoeglijk naamwoord
-
astucieux bijvoeglijk naamwoord
-
ingénieux bijvoeglijk naamwoord
-
roublard bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor ausgeschlafen:
Synoniemen voor "ausgeschlafen":
ausgeschlafen vorm van ausschlafen:
ausschlafen werkwoord (schlafe aus, schläfst aus, schläft aus, schlief aus, schlieft aus, ausgeschlafen)
-
ausschlafen
Conjugations for ausschlafen:
Präsens
- schlafe aus
- schläfst aus
- schläft aus
- schlafen aus
- schlaft aus
- schlafen aus
Imperfekt
- schlief aus
- schliefst aus
- schlief aus
- schliefen aus
- schlieft aus
- schliefen aus
Perfekt
- bin ausgeschlafen
- bist ausgeschlafen
- ist ausgeschlafen
- sind ausgeschlafen
- seid ausgeschlafen
- sind ausgeschlafen
1. Konjunktiv [1]
- schlafe aus
- schlafest aus
- schlafe aus
- schlafen aus
- schlafet aus
- schlafen aus
2. Konjunktiv
- schliefe aus
- schliefest aus
- schliefe aus
- schliefen aus
- schliefet aus
- schliefen aus
Futur 1
- werde ausschlafen
- wirst ausschlafen
- wird ausschlafen
- werden ausschlafen
- werdet ausschlafen
- werden ausschlafen
1. Konjunktiv [2]
- würde ausschlafen
- würdest ausschlafen
- würde ausschlafen
- würden ausschlafen
- würdet ausschlafen
- würden ausschlafen
Diverses
- schlaf aus!
- schlaft aus!
- schlafen Sie aus!
- ausgeschlafen
- ausschlafend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor ausschlafen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
faire la grasse matinée | ausschlafen |
Wiktionary: ausschlafen
ausschlafen
Cross Translation:
verb
ausschlafen
-
einen Missstand durch Schlafen überwinden
- ausschlafen → cuver
-
schlafen, bis ein Nachholbedarf gedeckt ist
- ausschlafen → dormir tout son soûl
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• ausschlafen | → dormir tard; faire la grasse matinée | ↔ uitslapen — 's ochtends langer slapen dan normaal |
• ausschlafen | → faire la grasse matinée; cuver | ↔ sleep in — to sleep late |
Computer vertaling door derden: