Duits

Uitgebreide vertaling voor ausfaulen (Duits) in het Frans

ausfaulen:

ausfaulen werkwoord

  1. ausfaulen (wegfaulen; verfaulen; abfaulen)
    décomposer; périr; pourrir; gâcher; tomber en pourriture; se gâter; se décomposer; se corroder; se putréfier
    • décomposer werkwoord (décompose, décomposes, décomposons, décomposez, )
    • périr werkwoord (péris, périt, périssons, périssez, )
    • pourrir werkwoord (pourris, pourrit, pourrissons, pourrissez, )
    • gâcher werkwoord (gâche, gâches, gâchons, gâchez, )
    • se gâter werkwoord
    • se décomposer werkwoord
    • se corroder werkwoord
    • se putréfier werkwoord

Vertaal Matrix voor ausfaulen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
décomposer abfaulen; ausfaulen; verfaulen; wegfaulen abfaulen; abreisen; aufbrechen; auflösen; aufteilen; auseinanderfallen; faulen; fortreisen; ganz kaputt und auseinander holen; herauslösen; lösen; seineZelteabbrechen; spalten; trennen; verfaulen; verlassen; wegfahren; wegfaulen; wegreisen; zerfallen; zerlegen; zersetzen
gâcher abfaulen; ausfaulen; verfaulen; wegfaulen abfaulen; entarten; entstellen; faulen; fummeln; gerinnen; herumpfuschen; korrumpieren; pfuschen; sauer werden; stümpern; verderben; verfaulen; vergeuden; vergießen; vergällen; verhunzen; verkommen lassen; verkrümeln; verlottern; vermasseln; vermurksen; verpesten; verpfuschen; verprassen; verschwenden; verseuchen; vertun; verwahrlosen lassen; wegfaulen; wegschmeißen
pourrir abfaulen; ausfaulen; verfaulen; wegfaulen abfaulen; faulen; schimmeligwerden; schimmeln; stocken; verfaulen; vergehen; verschimmeln; wegfaulen; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen
périr abfaulen; ausfaulen; verfaulen; wegfaulen abgehen; auffliegen; danebengehen; entschlafen; fehlschlagen; im Sterben liegen; irren; mißlingen; mißraten; scheitern; schiefgehen; sterben; umkommen; untergehen; vergehen; zerfallen; zugrunde gehen; zurückgehen; zurücklaufen
se corroder abfaulen; ausfaulen; verfaulen; wegfaulen abfaulen; abnutzen; abtragen; aufbrauchen; auftragen; aufzehren; faulen; gebrauchen; konsumieren; verbrauchen; verfaulen; verwirken; verzehren; wegfaulen; zehren
se décomposer abfaulen; ausfaulen; verfaulen; wegfaulen abfaulen; auflösen; aufteilen; auseinanderfallen; faulen; ganz kaputt und auseinander holen; herauslösen; lösen; schimmeligwerden; schimmeln; spalten; stocken; trennen; verfaulen; wegfaulen; zerfallen; zerlegen; zersetzen
se gâter abfaulen; ausfaulen; verfaulen; wegfaulen abfaulen; faulen; verfaulen; wegfaulen
se putréfier abfaulen; ausfaulen; verfaulen; wegfaulen abfaulen; faulen; verfaulen; wegfaulen
tomber en pourriture abfaulen; ausfaulen; verfaulen; wegfaulen

Computer vertaling door derden: