Overzicht
Duits naar Frans: Meer gegevens...
-
aufgebracht:
- fâché; furieux; en colère; irrité; fâcheux; enragé; mis en colère; irritable; outré; furibond; hargneux; exaspéré; hargneusement; indigné; courroucé; d'un air fâché; hargneuse; grincheusement; grincheux; acariâtre; grincheuse; avec hargne; avec dépit; d'un air mécontent; d'une humeur massacrante; acerbe; furieusement; fâcheuse; furieuse; mécontent; vexé; passionnément; passionné; excité; agité; échauffé; vif; énergiquement; éveillé; alerte; chauffé; dégourdi; hardiment; d'une manière agitée; de mauvaise humeur; contrarié
- aufbringen:
-
Wiktionary:
- aufbringen → appliquer, énerver
- aufbringen → s'adresser à, aborder un sujet
Duits
Uitgebreide vertaling voor aufgebracht (Duits) in het Frans
aufgebracht:
-
aufgebracht (böse; wütend; ärgerlich; rasend; neidisch; giftig; fuchsteufelswild; Haßerfüllt; aufgeregt; gehässig; übel; zornig; grimmig; verstimmt; eifersüchtig; garstig; bitterböse; jähzornig; ungestüm; erzürnt; ergrimmt; verbissen; unwirsch; unwillig; borstig)
fâché; furieux; en colère; irrité; fâcheux; enragé; mis en colère; irritable; outré; furibond; hargneux; exaspéré; hargneusement; indigné; courroucé; d'un air fâché-
fâché bijvoeglijk naamwoord
-
furieux bijvoeglijk naamwoord
-
en colère bijvoeglijk naamwoord
-
irrité bijvoeglijk naamwoord
-
fâcheux bijvoeglijk naamwoord
-
enragé bijvoeglijk naamwoord
-
mis en colère bijvoeglijk naamwoord
-
irritable bijvoeglijk naamwoord
-
outré bijvoeglijk naamwoord
-
furibond bijvoeglijk naamwoord
-
hargneux bijvoeglijk naamwoord
-
exaspéré bijvoeglijk naamwoord
-
hargneusement bijvoeglijk naamwoord
-
indigné bijvoeglijk naamwoord
-
courroucé bijvoeglijk naamwoord
-
d'un air fâché bijvoeglijk naamwoord
-
-
aufgebracht (erbost; verärgert; bitterböse; aufgeregt; empört; böse; verstimmt; haßerfüllt; ärgerlich; erzürnt; ergrimmt)
indigné; outré; enragé; hargneux; courroucé; hargneuse; grincheusement; grincheux; en colère; acariâtre; grincheuse; avec hargne; hargneusement; avec dépit; d'un air mécontent; d'une humeur massacrante-
indigné bijvoeglijk naamwoord
-
outré bijvoeglijk naamwoord
-
enragé bijvoeglijk naamwoord
-
hargneux bijvoeglijk naamwoord
-
courroucé bijvoeglijk naamwoord
-
hargneuse bijvoeglijk naamwoord
-
grincheusement bijvoeglijk naamwoord
-
grincheux bijvoeglijk naamwoord
-
en colère bijvoeglijk naamwoord
-
acariâtre bijvoeglijk naamwoord
-
grincheuse bijvoeglijk naamwoord
-
avec hargne bijvoeglijk naamwoord
-
hargneusement bijvoeglijk naamwoord
-
avec dépit bijvoeglijk naamwoord
-
d'un air mécontent bijvoeglijk naamwoord
-
d'une humeur massacrante bijvoeglijk naamwoord
-
-
aufgebracht (sehr böse; böse; geladen; wütend; erzürnt; sauer; ärgerlich)
acerbe; fâché; furieux; fâcheux; en colère; furieusement; enragé; hargneux; fâcheuse; furieuse-
acerbe bijvoeglijk naamwoord
-
fâché bijvoeglijk naamwoord
-
furieux bijvoeglijk naamwoord
-
fâcheux bijvoeglijk naamwoord
-
en colère bijvoeglijk naamwoord
-
furieusement bijvoeglijk naamwoord
-
enragé bijvoeglijk naamwoord
-
hargneux bijvoeglijk naamwoord
-
fâcheuse bijvoeglijk naamwoord
-
furieuse bijvoeglijk naamwoord
-
-
aufgebracht (mißvergnügt; unzufrieden; sauer; verärgert; ärgerlich; unwillig; mißmutig; gebrochen; grimmig; verstimmt; säuerlich; verdrießlich; kribbelig; glücklos)
mécontent; grincheux; irrité; hargneusement; avec dépit; hargneux; vexé; grincheusement-
mécontent bijvoeglijk naamwoord
-
grincheux bijvoeglijk naamwoord
-
irrité bijvoeglijk naamwoord
-
hargneusement bijvoeglijk naamwoord
-
avec dépit bijvoeglijk naamwoord
-
hargneux bijvoeglijk naamwoord
-
vexé bijvoeglijk naamwoord
-
grincheusement bijvoeglijk naamwoord
-
-
aufgebracht (leidenschaftlich; begeistert; aufgeregt; hitzig; erregt; enthusiastisch; feurig)
passionnément; passionné; excité-
passionnément bijvoeglijk naamwoord
-
passionné bijvoeglijk naamwoord
-
excité bijvoeglijk naamwoord
-
-
aufgebracht (agitiert; aufgeregt; erhitzt; aufgeweckt; tüchtig; erregt; hitzig; feurig; frisch; lebhaft; munter; lebendig; quick)
excité; agité; échauffé; vif; énergiquement; vexé; éveillé; alerte; chauffé; dégourdi; hardiment; irrité; d'une manière agitée-
excité bijvoeglijk naamwoord
-
agité bijvoeglijk naamwoord
-
échauffé bijvoeglijk naamwoord
-
vif bijvoeglijk naamwoord
-
énergiquement bijvoeglijk naamwoord
-
vexé bijvoeglijk naamwoord
-
éveillé bijvoeglijk naamwoord
-
alerte bijvoeglijk naamwoord
-
chauffé bijvoeglijk naamwoord
-
dégourdi bijvoeglijk naamwoord
-
hardiment bijvoeglijk naamwoord
-
irrité bijvoeglijk naamwoord
-
d'une manière agitée bijvoeglijk naamwoord
-
-
aufgebracht (verstimmt; erregt; mißvergnügt; sauer; aufgeregt; verärgert; ärgerlich; unzufrieden; erhitzt; säuerlich; unwillig; verdrießlich; kribbelig; mißmutig; agitiert)
grincheux; de mauvaise humeur; mécontent; contrarié; hargneux; irrité; hargneusement; grincheusement; avec hargne; d'un air mécontent-
grincheux bijvoeglijk naamwoord
-
de mauvaise humeur bijvoeglijk naamwoord
-
mécontent bijvoeglijk naamwoord
-
contrarié bijvoeglijk naamwoord
-
hargneux bijvoeglijk naamwoord
-
irrité bijvoeglijk naamwoord
-
hargneusement bijvoeglijk naamwoord
-
grincheusement bijvoeglijk naamwoord
-
avec hargne bijvoeglijk naamwoord
-
d'un air mécontent bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor aufgebracht:
Synoniemen voor "aufgebracht":
aufbringen:
-
aufbringen (hochheben; aufholen; hochziehen; aufziehen; emporheben)
lever; soulever; hisser-
lever werkwoord (lève, lèves, levons, levez, lèvent, levais, levait, levions, leviez, levaient, levai, levas, leva, levâmes, levâtes, levèrent, lèverai, lèveras, lèvera, lèverons, lèverez, lèveront)
-
soulever werkwoord (soulève, soulèves, soulevons, soulevez, soulèvent, soulevais, soulevait, soulevions, souleviez, soulevaient, soulevai, soulevas, souleva, soulevâmes, soulevâtes, soulevèrent, soulèverai, soulèveras, soulèvera, soulèverons, soulèverez, soulèveront)
-
hisser werkwoord (hisse, hisses, hissons, hissez, hissent, hissais, hissait, hissions, hissiez, hissaient, hissai, hissas, hissa, hissâmes, hissâtes, hissèrent, hisserai, hisseras, hissera, hisserons, hisserez, hisseront)
-
-
aufbringen (verbesseren; hinaufführen; aufarbeiten; herauftragen; hinaufbringen)
apporter; soulever; se soulever; s'élever-
apporter werkwoord (apporte, apportes, apportons, apportez, apportent, apportais, apportait, apportions, apportiez, apportaient, apportai, apportas, apporta, apportâmes, apportâtes, apportèrent, apporterai, apporteras, apportera, apporterons, apporterez, apporteront)
-
soulever werkwoord (soulève, soulèves, soulevons, soulevez, soulèvent, soulevais, soulevait, soulevions, souleviez, soulevaient, soulevai, soulevas, souleva, soulevâmes, soulevâtes, soulevèrent, soulèverai, soulèveras, soulèvera, soulèverons, soulèverez, soulèveront)
-
se soulever werkwoord
-
s'élever werkwoord
-
-
aufbringen (aufsperren; aufbrechen; abbrechen; aufreißen; dekodieren; auflösen; aufteilen; entfesseln; aufstoßen; auseinandernehmen; entehen)
décoder; enfoncer; détacher; forcer; ouvrir brusquement-
décoder werkwoord (décode, décodes, décodons, décodez, décodent, décodais, décodait, décodions, décodiez, décodaient, décodai, décodas, décoda, décodâmes, décodâtes, décodèrent, décoderai, décoderas, décodera, décoderons, décoderez, décoderont)
-
enfoncer werkwoord (enfonce, enfonces, enfonçons, enfoncez, enfoncent, enfonçais, enfonçait, enfoncions, enfonciez, enfonçaient, enfonçai, enfonças, enfonça, enfonçâmes, enfonçâtes, enfoncèrent, enfoncerai, enfonceras, enfoncera, enfoncerons, enfoncerez, enfonceront)
-
détacher werkwoord (détache, détaches, détachons, détachez, détachent, détachais, détachait, détachions, détachiez, détachaient, détachai, détachas, détacha, détachâmes, détachâtes, détachèrent, détacherai, détacheras, détachera, détacherons, détacherez, détacheront)
-
forcer werkwoord (force, forces, forçons, forcez, forcent, forçais, forçait, forcions, forciez, forçaient, forçai, forças, força, forçâmes, forçâtes, forcèrent, forcerai, forceras, forcera, forcerons, forcerez, forceront)
-
ouvrir brusquement werkwoord
-
-
aufbringen (aufbrechen; aufreißen; aufsperren)
forcer; fracturer; ouvrir brusquement-
forcer werkwoord (force, forces, forçons, forcez, forcent, forçais, forçait, forcions, forciez, forçaient, forçai, forças, força, forçâmes, forçâtes, forcèrent, forcerai, forceras, forcera, forcerons, forcerez, forceront)
-
fracturer werkwoord (fracture, fractures, fracturons, fracturez, fracturent, fracturais, fracturait, fracturions, fracturiez, fracturaient, fracturai, fracturas, fractura, fracturâmes, fracturâtes, fracturèrent, fracturerai, fractureras, fracturera, fracturerons, fracturerez, fractureront)
-
ouvrir brusquement werkwoord
-
Conjugations for aufbringen:
Präsens
- bringe auf
- bringst auf
- bringt auf
- bringen auf
- bringt auf
- bringen auf
Imperfekt
- bracht auf
- brachtest auf
- bracht auf
- brachten auf
- brachtet auf
- brachten auf
Perfekt
- habe aufgebracht
- hast aufgebracht
- hat aufgebracht
- haben aufgebracht
- habt aufgebracht
- haben aufgebracht
1. Konjunktiv [1]
- bringe auf
- bringest auf
- bringe auf
- bringen auf
- bringet auf
- bringen auf
2. Konjunktiv
- brächte auf
- brächtest auf
- brächtest auf
- brächten auf
- brächtet auf
- brächten auf
Futur 1
- werde aufbringen
- wirst aufbringen
- wird aufbringen
- werden aufbringen
- werdet aufbringen
- werden aufbringen
1. Konjunktiv [2]
- würde aufbringen
- würdest aufbringen
- würde aufbringen
- würden aufbringen
- würdet aufbringen
- würden aufbringen
Diverses
- bring auf!
- bringt auf!
- bringen Sie auf!
- aufgebracht
- aufbringend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor aufbringen:
Wiktionary: aufbringen
aufbringen
Cross Translation:
verb
-
technisch: etwas auf einen Untergrund applizieren
- aufbringen → appliquer
-
mit „gegen“ in Bezug auf eine Person: jemanden ärgerlich machen
- aufbringen → énerver
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aufbringen | → s'adresser à; aborder un sujet | ↔ broach — begin discussion about |