Home ->Woordenboeken ->Duits/Frans ->Zoek: Scheide

Duitse en Franse zoekresultaten voor: Scheide

Overzicht
Duits naar Frans:   Meer gegevens...
  1. Scheide:
  2. scheiden:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Scheide (Duits) in het Frans

Scheide:

Scheide [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Scheide (Vagina)
    le colis; le vagin; le petit cadeau; l'écrin; le petit paquet; la petite boîte; le paquet

Vertaal Matrix voor Scheide:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
colis Scheide; Vagina Manufakturwaren; Stückgut
paquet Scheide; Vagina Bund; Bündel; Paket; Postpaket; Päckchen; kleine Paket
petit cadeau Scheide; Vagina Geburtstaggeschenk; Gefälligkeit; Geschenk; Kleinigkeit; kleines Geschenk
petit paquet Scheide; Vagina
petite boîte Scheide; Vagina Blech; Büchse; Dose; Döschen; Konserve; Kästchen; Metall; Päckchen; Schachtel; Vorratsdose
vagin Scheide; Vagina Schamritze; Schamspalte
écrin Scheide; Vagina Döschen; Kästchen; Päckchen; Schachtel; Schatzkiste; Schmuckdose

Synoniemen voor "Scheide":


Wiktionary: Scheide

Scheide
noun
  1. weibliches Geschlechtsorgan
  2. Transport- oder Aufbewahrungsbehälter für Hieb- und Stichwaffen
Scheide
noun
  1. anatomie|fr Passage menant de l’ouverture de la vulve au cervix de l’utérus chez les mammifères femelles.
  2. Ensemble des organes génitaux externes de la femme...
Cross Translation:
FromToVia
• Scheide → vagin ↔ vagina — het vrouwelijke geslachtsorgaan
• Scheide → fourreau ↔ scabbard — the sheath of a sword
• Scheide → fourreau ↔ sheath — scabbard
• Scheide → vagin ↔ vagina — anatomical sense

Scheide vorm van scheiden:

scheiden werkwoord (scheide, scheidest, scheidet, schiedt, schiedet, geschieden)

  1. scheiden (auseinandergehen; trennen; auflösen; auseinanderstieben; auseinandertreiben)
    séparer; se séparer; dire adieu à
    • séparer werkwoord (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • se séparer werkwoord
    • dire adieu à werkwoord
  2. scheiden (trennen)
    divorcer; se séparer
    • divorcer werkwoord (divorce, divorces, divorçons, divorcez, )
    • se séparer werkwoord
  3. scheiden (separieren; trennen; absondern; abspalten)
    séparer; découpler; détacher; fissionner; dissocier
    • séparer werkwoord (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • découpler werkwoord (découple, découples, découplons, découplez, )
    • détacher werkwoord (détache, détaches, détachons, détachez, )
    • fissionner werkwoord (fissionne, fissionnes, fissionnons, fissionnez, )
    • dissocier werkwoord (dissocie, dissocies, dissocions, dissociez, )
  4. scheiden (teilen; zerlegen; trennen; )
    couper; dedoubler
    • couper werkwoord (coupe, coupes, coupons, coupez, )
    • dedoubler werkwoord
  5. scheiden (aus einander spleißen; splissen; trennen; )
    cliver; séparer; dissocier
    • cliver werkwoord (clive, clives, clivons, clivez, )
    • séparer werkwoord (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • dissocier werkwoord (dissocie, dissocies, dissocions, dissociez, )
  6. scheiden (aufgliedern; teilen; aufteilen; )
    diviser; subdiviser; répartir; séparer; fendre; dissocier
    • diviser werkwoord (divise, divises, divisons, divisez, )
    • subdiviser werkwoord (subdivise, subdivises, subdivisons, subdivisez, )
    • répartir werkwoord (répartis, répartit, répartissons, répartissez, )
    • séparer werkwoord (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • fendre werkwoord (fends, fend, fendons, fendez, )
    • dissocier werkwoord (dissocie, dissocies, dissocions, dissociez, )
  7. scheiden (auflösen; abbrechen; entbinden; )
    rompre; déroger; interrompre; briser; transgresser
    • rompre werkwoord (romps, romp, rompons, rompez, )
    • déroger werkwoord
    • interrompre werkwoord (interromps, interrompt, interrompons, interrompez, )
    • briser werkwoord (brise, brises, brisons, brisez, )
    • transgresser werkwoord (transgresse, transgresses, transgressons, transgressez, )
  8. scheiden (entwirren; trennen; entknoten; )
    dénouer; démêler
    • dénouer werkwoord (dénoue, dénoues, dénouons, dénouez, )
    • démêler werkwoord (démêle, démêles, démêlons, démêlez, )

Conjugations for scheiden:

Präsens
  1. scheide
  2. scheidest
  3. scheidet
  4. scheiden
  5. scheidet
  6. scheiden
Imperfekt
  1. schied
  2. schiedest
  3. schiedt
  4. schieden
  5. schiedet
  6. schieden
Perfekt
  1. habe geschieden
  2. hast geschieden
  3. hat geschieden
  4. haben geschieden
  5. habt geschieden
  6. haben geschieden
1. Konjunktiv [1]
  1. scheide
  2. scheidest
  3. scheide
  4. scheiden
  5. scheidet
  6. scheiden
2. Konjunktiv
  1. schiede
  2. schiedest
  3. schiede
  4. schieden
  5. schiedet
  6. schieden
Futur 1
  1. werde scheiden
  2. wirst scheiden
  3. wird scheiden
  4. werden scheiden
  5. werdet scheiden
  6. werden scheiden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde scheiden
  2. würdest scheiden
  3. würde scheiden
  4. würden scheiden
  5. würdet scheiden
  6. würden scheiden
Diverses
  1. scheid!
  2. scheidt!
  3. scheiden Sie!
  5. geschieden
  6. scheidend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor scheiden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fendre Abspaltung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
briser abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abbrechen; abknacken; aufbrechen; beeinträchtigen; bersten; beschädigen; brechen; einschlagen; entweihen; entzwei gehen; entzweireißen; ganz kaputt und auseinander holen; in Stücke brechen; kaputtmachen; kaputtschlagen; knacken; knicken; platzen; sabotieren; verderben; verpesten; verseuchen; vorsätzlich kaputtmachen; zerbrechen; zerschlagen; zerschmeissen; zerschmettern; zerspringen; zerstören; zertrümmern
cliver abkoppeln; aus einander spleißen; loskoppeln; scheiden; spleißen; splissen; trennen aufschneiden; bersten; durchhauen; durchschneiden; kleinmachen; schlagen; schneiden; spalten; spleißen; splissen; streichen; zerhacken
couper abkoppeln; abreißen; entkoppeln; loskoppeln; losreißen; scheiden; teilen; trennen; wegreißen; zerlegen; zerreißen Trumpf spielen; abbrechen; abhauen; abhouwen; abkürzen; abreißen; abschneiden; absetzen; abstellen; abtrumpfen; aufhören; aufschneiden; ausdünnen; ausmachen; ausschalten; ausschneiden; beenden; bersten; beschließen; beschneiden; durchhauen; durchschneiden; einschneiden; enden; entwalden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; ganz kaputt und auseinander holen; hacken; halten; in Stücke hacken; kappen; kleinmachen; knipsen; kürzen; losreißen; losschneiden; nach Maß schneiden; schlagen; schließen; schneiden; schnitzen; spalten; spleißen; splissen; strecken; streichen; stutzen; verdünnen; verlängern; vollenden; wegreißen; wegschneiden; zuschneiden; übertrumpfen
dedoubler abkoppeln; abreißen; entkoppeln; loskoppeln; losreißen; scheiden; teilen; trennen; wegreißen; zerlegen; zerreißen
dire adieu à auflösen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; scheiden; trennen auseinandergehen; sich verabschieden
dissocier abkoppeln; absondern; abspalten; aufgliedern; aufteilen; aus einander spleißen; dividieren; gliedern; loskoppeln; scheiden; separieren; spleißen; splissen; teilen; trennen Gruppierung aufheben; Verknüpfung aufheben; abbrechen; abreißen; ganz kaputt und auseinander holen; losreißen; trennen; wegreißen
diviser aufgliedern; aufteilen; dividieren; gliedern; scheiden; teilen; trennen ausgeben; aushändigen; ausschütten; ausstellen; austeilen; bereitstellen; besorgen; distribuieren; durchschneiden; einbringen; geben; gewähren; herbeibringen; herbeischaffen; herumreichen; holen; liefern; schaffen; teilen; trennen; verabreichen; verbreiten; vermitteln; verschaffen; verteilen; zuteilen; überreichen
divorcer scheiden; trennen
découpler absondern; abspalten; scheiden; separieren; trennen
démêler aufknoten; deuten; entknoten; enträtseln; entwirren; entziffern; fasern; herausbringen; lösen; scheiden; sichlösen; teilen; trennen aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; ausklügeln; ausknobeln; auskundschaften; auslesen; aussondern; aussuchen; auswählen; deuten; entknoten; enträtseln; entwirren; entziffern; erforschen; ergründen; erkunden; forschen; herausbringen; herauspicken; heraussuchen; klauben; lösen; rupfen; sammeln; selektieren; sichlösen; sichten; sieben; sortieren; stochern; teilen; trennen; zerfasern; zupfen
dénouer aufknoten; deuten; entknoten; enträtseln; entwirren; entziffern; fasern; herausbringen; lösen; scheiden; sichlösen; teilen; trennen abhängen; abkoppeln; abtrennen; andrehen; annullieren; aufbinden; aufdröseln; aufhaken; aufheben; aufknoten; aufknöpfen; aufknüpfen; auflösen; aufmachen; aufschlagen; aufschließen; auftrennen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausklügeln; ausknobeln; auskundschaften; auslesen; ausmisten; aussondern; aussuchen; auswählen; deuten; entfesseln; entknoten; entkoppeln; entriegeln; enträtseln; entwirren; entziffern; erforschen; ergründen; erkunden; forschen; freigeben; herausbringen; herauspicken; heraussuchen; klauben; locker machen; lockern; losbekommen; loshaken; loskoppeln; loskriegen; loslösen; losmachen; losziehen; lösen; rupfen; rückgängig machen; sammeln; selektieren; sichlösen; sichten; sieben; sortieren; stochern; teilen; tilgen; treiben; trennen; unterbrechen; veröffentlichen; widerrufen; zerfasern; zupfen; zurückdrehen; öffnen
déroger abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen
détacher absondern; abspalten; scheiden; separieren; trennen abbrechen; abfallen; abhängen; abkoppeln; abreisen; abreißen; abspülen; abtrennen; andrehen; aufbinden; aufbrechen; aufbringen; aufhaken; aufknoten; aufknöpfen; aufknüpfen; auflösen; aufmachen; aufreißen; aufsperren; aufstoßen; aufteilen; auftrennen; ausblenden; auseinandernehmen; ausfallen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausmisten; ausscheiden; dekodieren; einstellen; engagieren; entehen; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; fortreisen; in Lohndienst einstellen; locker machen; lockern; losbekommen; loshaken; loskoppeln; loskriegen; loslösen; losmachen; losschlagen; losschneiden; losziehen; lösen; pflücken; seineZelteabbrechen; treiben; trennen; unterbrechen; verlassen; wegfahren; wegreisen
fendre aufgliedern; aufteilen; dividieren; gliedern; scheiden; teilen; trennen aufbrechen; aufreißen; auseinanderreißen; bersten; durchhauen; durchschneiden; einreissen; einreißen; entzweireißen; explodieren; in Fetzen zerreißen; kaputtziehen; platzen; reißen; schlagen; spalten; spleißen; splissen; springen; streichen; teilen; zerfetzen; zerhacken; zerreißen; zerspringen
fissionner absondern; abspalten; scheiden; separieren; trennen abspalten; abtrennen
interrompre abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abbrechen; anhalten; aufhören; beeinträchtigen; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; hindern; ins Wort fallen; schließen; stören; unterbrechen; verstimmen; vollenden
rompre abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abbrechen; abknacken; abreißen; aufbrechen; aufgehen; bersten; beschädigen; brechen; durchstoßen; entweihen; entzwei gehen; forcieren; ganz kaputt und auseinander holen; in Stücke brechen; kaputt gehen; kaputtmachen; kaputtschlagen; knacken; knicken; losreißen; platzen; sabotieren; springen; verderben; verpesten; verseuchen; vorsätzlich kaputtmachen; wegreißen; zerbrechen; zerschlagen; zerspringen; zerstören; zertrümmern
répartir aufgliedern; aufteilen; dividieren; gliedern; scheiden; teilen; trennen abfertigen; ausgeben; aushändigen; ausschütten; ausstellen; austeilen; bereitstellen; besorgen; disponieren; distribuieren; einbringen; geben; gewähren; herbeibringen; herbeischaffen; herumreichen; holen; liefern; schaffen; teilen; verabreichen; verbreiten; vermitteln; verschaffen; versenden; verteilen; zuteilen; überreichen
se séparer auflösen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; scheiden; trennen Schlußmachen; auseinandergehen; ausmachen; sich aufteilen; sich teilen; sich trennen
subdiviser aufgliedern; aufteilen; dividieren; gliedern; scheiden; teilen; trennen Sodbrennen haben; abreisen; aufbrechen; aufgliedern; fortreisen; gliedern; seineZelteabbrechen; unterteilen; unterverteilen; verlassen; verteilen; wegfahren; wegreisen
séparer abkoppeln; absondern; abspalten; aufgliedern; auflösen; aufteilen; aus einander spleißen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; dividieren; gliedern; loskoppeln; scheiden; separieren; spleißen; splissen; teilen; trennen abreißen; absondern; abspalten; abtrennen; auf die Seite legen; auseinandersetzen; aussondern; beiseite legen; beiseitelegen; filtern; filtrieren; ganz kaputt und auseinander holen; gliedern; hamstern; horten; isolieren; ordnen; separieren; sieben; spreizen; trennen; zurücklegen
transgresser abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
interrompre anhalten

Synoniemen voor "scheiden":


Wiktionary: scheiden

scheiden
verb
  1. sich scheiden: die Ehe auflösen
  2. etwas scheiden: etwas unterscheiden, trennen
scheiden
Cross Translation:
FromToVia
• scheiden → divorcer ↔ divorce — to legally dissolve a marriage



Frans

Uitgebreide vertaling voor Scheide (Frans) in het Duits







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0944 seconde
Page rendered in 1.0 seconds