Home ->Woordenboeken ->Duits/Frans ->Zoek: Brise

Duitse en Franse zoekresultaten voor: Brise

Overzicht
Duits naar Frans:   Meer gegevens...
  1. Brise:
  2. Wiktionary:
Frans naar Duits:   Meer gegevens...
  1. brise:
  2. brisé:
  3. briser:
  4. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Brise (Duits) in het Frans

Brise:

Brise [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Brise (Wind)
    la brise
    • brise [la ~] zelfstandig naamwoord
  2. die Brise (Furz; Fürze; Wind)
    le pet
    • pet [le ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Brise:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brise Brise; Wind
pet Brise; Furz; Fürze; Wind

Synoniemen voor "Brise":

  • Luftdruckausgleich; Lufthauch; Luftstrom; Lüftchen; Sturm; Wind; Wetterereignis; Wetterphänomen

Wiktionary: Brise

Brise
noun
  1. ein leichter (See-)Wind
Brise
Cross Translation:
FromToVia
• Brise → brise ↔ breeze — a light, gentle wind



Frans

Uitgebreide vertaling voor Brise (Frans) in het Duits

brise:

brise [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la brise
    der Wind; die Brise
    • Wind [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Brise [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor brise:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Brise brise pet
Wind brise pet; tempête; vent; vent de tempête; vent orageux

Synoniemen voor "brise":


Wiktionary: brise

brise
noun
  1. Traductions à trier suivant le sens
brise
noun
  1. ein leichter (See-)Wind
Cross Translation:
FromToVia
• brise → Brise ↔ breeze — a light, gentle wind
• brise → Briese ↔ bries — zachte frisse wind

brisée:


Synoniemen voor "brisée":


Wiktionary: brisée

brisée

brisé:

brisé bijvoeglijk naamwoord

  1. brisé (en morceaux; en pièces; cassé; )
    kaputt; zerbrochen
  2. brisé (en pièces; défectueux; cassé; en panne)
    kaputt; gebrochen; defekt; in Stücken; zerbrochen; zerrissen; entzwei; schadhaft
  3. brisé (abîmé; endommagé; cassé; )
    beschädigt; kaputt; defekt; ramponiert; angeschlagen; kaputtgebrochen; schadhaft; zerrissen; zerbrochen; gebrochen; durchgebrochen; entzwei
  4. brisé (cassé; fracturé; fêlé; rompu; en morceaux)
    gebrochen; zerbrochen
  5. brisé (abîmé)
    beschädigt; kaputt; in Scherben
  6. brisé (rompu; cassé; fêlé)
    gebrochen; zerbrochen; kaputt; kaputtgebrochen; defekt; durchgebrochen
  7. brisé (cassé)
    eingeschlagen; eingehouwen
  8. brisé (craqué; cassé)
    geknickt

Vertaal Matrix voor brisé:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beschädigt abîmé; avarié; brisé; cassé; crevé; déchiré; délabré; détraqué; en dérangement; en lambeaux; en morceaux; en pièces; endommagé; fracturé; fêlé; lacéré; rompu; troué; variolé abîmé; avarié; blessé; difforme; défiguré; délabré; détérioré; en lambeaux; en pièces; endommagé; gâché; mangé des mites; mutilé; variolé
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
angeschlagen abîmé; avarié; brisé; cassé; crevé; déchiré; délabré; détraqué; en dérangement; en lambeaux; en morceaux; en pièces; endommagé; fracturé; fêlé; lacéré; rompu; troué; variolé abîmé; atteint; avarié; blessé; difforme; défiguré; délabré; détérioré; en lambeaux; en pièces; endommagé; gâché; mangé des mites; offensé; piqué; profondément blessé; touché au vif; variolé
defekt abîmé; avarié; brisé; cassé; crevé; déchiré; défectueux; délabré; détraqué; en dérangement; en lambeaux; en morceaux; en panne; en pièces; endommagé; fracturé; fêlé; lacéré; rompu; troué; variolé défectueux; déficient; en dérangement; en panne; hors d'usage; hors de service; insuffisant
durchgebrochen abîmé; avarié; brisé; cassé; crevé; déchiré; délabré; détraqué; en dérangement; en lambeaux; en morceaux; en pièces; endommagé; fracturé; fêlé; lacéré; rompu; troué; variolé rompu
eingehouwen brisé; cassé
eingeschlagen brisé; cassé
entzwei abîmé; avarié; brisé; cassé; crevé; déchiré; défectueux; délabré; détraqué; en dérangement; en lambeaux; en morceaux; en panne; en pièces; endommagé; fracturé; fêlé; lacéré; rompu; troué; variolé en deux; par le milieu; séparé; séparément
gebrochen abîmé; avarié; brisé; cassé; crevé; déchiré; défectueux; délabré; détraqué; en dérangement; en lambeaux; en morceaux; en panne; en pièces; endommagé; fracturé; fêlé; lacéré; rompu; troué; variolé avec dépit; défectueux; en dérangement; en panne; grincheusement; grincheux; hargneusement; hargneux; hors d'usage; hors de service; irrité; mécontent; percé; vexé
geknickt brisé; cassé; craqué
in Scherben abîmé; brisé
in Stücken brisé; cassé; défectueux; en panne; en pièces
kaputt abîmé; avarié; brisé; cassé; crevé; dans un état triste; déchiré; défectueux; délabré; détraqué; détérioré; dévoré; en dérangement; en lambeaux; en morceaux; en panne; en pièces; endommagé; fracturé; fêlé; lacéré; rompu; troué; variolé crevé; défectueux; en dérangement; en panne; exténué; fatigué; hors d'usage; hors de service; las; lasse; mort de fatigue; rompu; épuisé; éreinté
kaputtgebrochen abîmé; avarié; brisé; cassé; crevé; déchiré; délabré; détraqué; en dérangement; en lambeaux; en morceaux; en pièces; endommagé; fracturé; fêlé; lacéré; rompu; troué; variolé
ramponiert abîmé; avarié; brisé; cassé; crevé; déchiré; délabré; détraqué; en dérangement; en lambeaux; en morceaux; en pièces; endommagé; fracturé; fêlé; lacéré; rompu; troué; variolé abîmé; avarié; blessé; difforme; défiguré; délabré; détérioré; en lambeaux; en pièces; endommagé; gâché; mangé des mites; variolé
schadhaft abîmé; avarié; brisé; cassé; crevé; déchiré; défectueux; délabré; détraqué; en dérangement; en lambeaux; en morceaux; en panne; en pièces; endommagé; fracturé; fêlé; lacéré; rompu; troué; variolé abîmé; difforme; défavorisé; défiguré; délabré; dépourvu; détérioré; endommagé; fluet; frêle; gâché; maigre; mince; misérable; pauvre; pitoyable
zerbrochen abîmé; avarié; brisé; cassé; crevé; dans un état triste; déchiré; défectueux; délabré; détraqué; détérioré; dévoré; en dérangement; en lambeaux; en morceaux; en panne; en pièces; endommagé; fracturé; fêlé; lacéré; rompu; troué; variolé broyé; écrasé
zerrissen abîmé; avarié; brisé; cassé; crevé; déchiré; défectueux; délabré; détraqué; en dérangement; en lambeaux; en morceaux; en panne; en pièces; endommagé; fracturé; fêlé; lacéré; rompu; troué; variolé déchiré

Synoniemen voor "brisé":


Wiktionary: brisé

brisé
Cross Translation:
FromToVia
• brisé → gebrochen ↔ broken — fragmented
• brisé → zerstört; gebrochen ↔ broken — completely defeated and dispirited
• brisé → zerbrochen; kaputt ↔ kapot — gebroken

Brise vorm van briser:

briser werkwoord (brise, brises, brisons, brisez, )

  1. briser (casser; rompre; se briser; )
    brechen; zerbrechen; in Stücke brechen; entzwei gehen
    • brechen werkwoord (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • in Stücke brechen werkwoord
    • entzwei gehen werkwoord (gehe entzwei, gehst entzwei, geht entzwei, ging entzwei, ginget entzwei, entzwei gegangen)
  2. briser (endommager; abîmer; casser; )
    beschädigen; beeinträchtigen; zertrümmern; zerschlagen; zerbrechen; entzweireißen
    • beschädigen werkwoord (beschädige, beschädigst, beschädigt, beschädigte, beschädigtet, beschädigt)
    • beeinträchtigen werkwoord (beeinträchtige, beeinträchtigst, beeinträchtigt, beeinträchtigte, beeinträchtigtet, beeinträchtigt)
    • zertrümmern werkwoord (zertrümmere, zertrümmerst, zertrümmert, zertrümmerte, zertrümmertet, zertrümmert)
    • zerschlagen werkwoord (zerschlage, zerschlägst, zerschlägt, zerschlug, zerschlugt, zerschlagen)
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • entzweireißen werkwoord
  3. briser (rompre; déroger; interrompre; transgresser)
    abbrechen; entbinden; beenden; brechen; auflösen; anbrechen; unterbrechen; lösen; zerbrechen; abreißen; zerreißen; trennen; scheiden; entwirren; aufknöpfen; zerlegen; aufmachen; entfesseln; ausfransen; freilassen; enträtseln; entkoppeln; ausfädeln; ausfasern; entknoten; auseinanderfasern; aufknoten; aufdröseln
    • abbrechen werkwoord (breche ab, brechst ab, brecht ab, brechte ab, brechtet ab, abgebrecht)
    • entbinden werkwoord (entbinde, entbindest, entband, entbandet, entbunden)
    • beenden werkwoord (beende, beendest, beendet, beendete, beendetet, beendet)
    • brechen werkwoord (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
    • auflösen werkwoord (löse auf, löst auf, löste auf, löstet auf, aufgelöst)
    • anbrechen werkwoord (breche an, brichst an, bricht an, brach an, bracht an, angebrochen)
    • unterbrechen werkwoord (unterbreche, unterbrichst, unterbricht, unterbrach, unterbracht, unterbrochen)
    • lösen werkwoord (löse, löst, lösest, löste, löstet, gelöst)
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • abreißen werkwoord (reiße ab, reißt ab, rißt ab, risset ab, abgerissen)
    • zerreißen werkwoord (zerreiße, zerreißt, zerriß, zerrißt, zerrissen)
    • trennen werkwoord (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
    • scheiden werkwoord (scheide, scheidest, scheidet, schiedt, schiedet, geschieden)
    • entwirren werkwoord (entwirre, entwirrst, entwirrt, entwirrte, entwirrtet, entwirrt)
    • aufknöpfen werkwoord (knöpfe auf, knöpfst auf, knöpft auf, knöpfte auf, knöpftet auf, aufgeknöpft)
    • zerlegen werkwoord (zerlege, zerlegst, zerlegt, zerlegte, zerlegtet, zerlegt)
    • aufmachen werkwoord (mache auf, machst auf, macht auf, machte auf, machtet auf, aufgemacht)
    • entfesseln werkwoord (entfessele, entfesselst, entfesselt, entfesselte, entfesseltet, entfesselt)
    • ausfransen werkwoord (franse aus, franst aus, franste aus, franstet aus, ausgefranst)
    • freilassen werkwoord (lasse frei, läßt frei, läßt fei, ließ frei, ließt frei, freigelassen)
    • enträtseln werkwoord (enträtsele, enträtselst, enträtselt, enträtselte, enträtseltet, enträtselt)
    • entkoppeln werkwoord (entkoppele, entkoppelst, entkoppelt, entkoppelte, entkoppeltet, entkoppelt)
    • ausfädeln werkwoord (fädele aus, fädelst aus, fädelt aus, fädelte aus, fädeltet aus, ausgefädelt)
    • ausfasern werkwoord (fasere aus, faserst aus, fasert aus, faserte aus, fasertet aus, ausgefasert)
    • entknoten werkwoord (entknote, entknotest, entknotet, entknotete, entknotetet, entknotet)
    • auseinanderfasern werkwoord (fasere auseinander, faserst auseinander, fasert auseinander, faserte auseinander, fasertet auseinander, auseinandergefasert)
    • aufknoten werkwoord (knote auf, knotest auf, knotet auf, knotete auf, knotetet auf, aufgeknotet)
    • aufdröseln werkwoord (drösele auf, dröselst auf, dröselt auf, dröselte auf, dröseltet auf, aufgedröselt)
  4. briser (craquer; craqueter; casser; rompre)
    knacken; beschädigen; brechen; aufbrechen; kaputtmachen
    • knacken werkwoord (knacke, knackst, knackt, knackte, knacktet, geknackt)
    • beschädigen werkwoord (beschädige, beschädigst, beschädigt, beschädigte, beschädigtet, beschädigt)
    • brechen werkwoord (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
    • aufbrechen werkwoord (breche auf, brichst auf, bricht auf, brach auf, bracht auf, aufgebrochen)
    • kaputtmachen werkwoord (mache kaputt, machst kaputt, macht kaputt, machte kaputt, machtet kaputt, kaputtgemacht)
  5. briser (casser intentionellement; rompre)
    zerstören; sabotieren; vorsätzlich kaputtmachen; zerbrechen
    • zerstören werkwoord (zerstöre, zerstörst, zerstört, zerstörte, zerstörtet, zerstört)
    • sabotieren werkwoord (sabotiere, sabotierst, sabotiert, sabotierte, sabotiertet, sabotiert)
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
  6. briser (casser; décevoir; fracasser; )
    brechen; zerbrechen; knacken; abbrechen; knicken; abknacken
    • brechen werkwoord (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • knacken werkwoord (knacke, knackst, knackt, knackte, knacktet, geknackt)
    • abbrechen werkwoord (breche ab, brechst ab, brecht ab, brechte ab, brechtet ab, abgebrecht)
    • knicken werkwoord (knicke, knickst, knickt, knickte, knicktet, geknickt)
    • abknacken werkwoord (knacke ab, knackst ab, knackt ab, knackte ab, knacktet ab, abgeknackt)
  7. briser (casser; abîmer; démolir; )
    brechen; beschädigen; entweihen; kaputtmachen; zerbrechen; aufbrechen
    • brechen werkwoord (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
    • beschädigen werkwoord (beschädige, beschädigst, beschädigt, beschädigte, beschädigtet, beschädigt)
    • entweihen werkwoord (entweihe, entweihst, entweiht, entweihte, entweihtet, entweiht)
    • kaputtmachen werkwoord (mache kaputt, machst kaputt, macht kaputt, machte kaputt, machtet kaputt, kaputtgemacht)
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • aufbrechen werkwoord (breche auf, brichst auf, bricht auf, brach auf, bracht auf, aufgebrochen)
  8. briser (foutre; crevasser; se fendre; )
    zerspringen; platzen; bersten
    • zerspringen werkwoord (zerspringe, zerspringst, zerspringt, zerspringte, zerspringtet, zerspringt)
    • platzen werkwoord (platze, platzst, platzt, platzte, platztet, geplatzt)
    • bersten werkwoord (berste, birst, barst, barstet, geborsten)
  9. briser (démolir; détruire; démonter; )
    ganz kaputt und auseinander holen
  10. briser (casser en morceaux; casser; écraser; )
    zerschlagen; zertrümmern; zerbrechen; kaputtschlagen; brechen
    • zerschlagen werkwoord (zerschlage, zerschlägst, zerschlägt, zerschlug, zerschlugt, zerschlagen)
    • zertrümmern werkwoord (zertrümmere, zertrümmerst, zertrümmert, zertrümmerte, zertrümmertet, zertrümmert)
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • kaputtschlagen werkwoord (schlage kaputt, schlägst kaputt, schlägt kaputt, schlug kaputt, schlugt kaputt, kaputtgeschlagen)
    • brechen werkwoord (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
  11. briser (bousiller; détériorer; gâcher; )
    verderben; verpesten; verseuchen
    • verderben werkwoord (verderbe, verdirbst, verdirbt, verdarb, verdarbt, verdorben)
    • verpesten werkwoord (verpeste, verpestest, verpestet, verpestete, verpestetet, verpestet)
    • verseuchen werkwoord (verseuche, verseuchst, verseucht, verseuchte, verseuchtet, verseucht)
  12. briser (casser; rompre; détruire; )
    zerbrechen
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
  13. briser (fracasser; casser; écraser; )
    zertrümmern; kaputtschlagen; einschlagen; zerschlagen; zerschmettern; zerschmeissen
    • zertrümmern werkwoord (zertrümmere, zertrümmerst, zertrümmert, zertrümmerte, zertrümmertet, zertrümmert)
    • kaputtschlagen werkwoord (schlage kaputt, schlägst kaputt, schlägt kaputt, schlug kaputt, schlugt kaputt, kaputtgeschlagen)
    • einschlagen werkwoord (schlage ein, schlägst ein, schlägt ein, schlug ein, schlugt ein, eingeschlagen)
    • zerschlagen werkwoord (zerschlage, zerschlägst, zerschlägt, zerschlug, zerschlugt, zerschlagen)
    • zerschmettern werkwoord (zerschmettere, zerschmetterst, zerschmettert, zerschmetterte, zerschmettertet, zerschmettert)
    • zerschmeissen werkwoord

Conjugations for briser:

Présent
  1. brise
  2. brises
  3. brise
  4. brisons
  5. brisez
  6. brisent
imparfait
  1. brisais
  2. brisais
  3. brisait
  4. brisions
  5. brisiez
  6. brisaient
passé simple
  1. brisai
  2. brisas
  3. brisa
  4. brisâmes
  5. brisâtes
  6. brisèrent
futur simple
  1. briserai
  2. briseras
  3. brisera
  4. briserons
  5. briserez
  6. briseront
subjonctif présent
  1. que je brise
  2. que tu brises
  3. qu'il brise
  4. que nous brisions
  5. que vous brisiez
  6. qu'ils brisent
conditionnel présent
  1. briserais
  2. briserais
  3. briserait
  4. briserions
  5. briseriez
  6. briseraient
passé composé
  1. ai brisé
  2. as brisé
  3. a brisé
  4. avons brisé
  5. avez brisé
  6. ont brisé
divers
  1. brise!
  2. brisez!
  3. brisons!
  5. brisé
  6. brisant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor briser:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abbrechen briser; casser; décevoir; déroger; faire échouer; fracasser; interrompre; rester court; rompre; se casser; se rompre; tomber en panne; transgresser abandon; abandonner; abattre; achever; annuler; arracher; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; dissocier; déchirer; décoder; délimiter; démolir; démonter; détacher; détruire; dévaster; en finir; enfoncer; enlever de force; finir; forcer; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; ouvrir brusquement; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; ravager; rompre; ruiner; résilier; s'achever; s'arracher; saccager; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer
abknacken briser; casser; décevoir; faire échouer; fracasser; rester court; rompre; se casser; se rompre; tomber en panne
abreißen briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser arracher; couper; dedoubler; dissocier; déchirer; démolir; démonter; détacher; détruire; dévaster; dévorer; enlever; enlever de force; raser; ravager; rompre; ruiner; s'arracher; saccager; se déchirer; séparer
anbrechen briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser
aufbrechen abîmer; bousiller; briser; casser; craquer; craqueter; démolir; esquinter; fracasser; rompre; tarauder abandonner; bondir; dissoudre; dresser; déchirer; décoder; décoller; décomposer; défaire; délier; détacher; enfoncer; fendre; forcer; fracturer; fêler; monter; ouvrir brusquement; partir; prendre de la hauteur; quitter; s'en aller; s'envoler; s'élever; se hisser; se retrouver au-dessus de; squattériser; subdiviser; violer domestic; écarter; éclater; élever
aufdröseln briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser déboutonner; débrouiller; déchiffrer; décortiquer; décrypter; défaire; défaire les boutons; démêler; dénouer; dérober; enlever; explorer; ouvrir; s'effiler; s'effilocher; s'effranger; s'érailler
aufknoten briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser attacher; curer; déboutonner; débrancher; débrayer; débrouiller; déchiffrer; déconnecter; décortiquer; découdre; découvrir; décrocher; décrypter; défaire; défaire les boutons; dégager; dégrafer; démêler; dénouer; dérober; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; explorer; libérer; nettoyer; nettoyer à fond; ouvrir; résoudre; s'effiler; s'effilocher; s'effranger; s'érailler
aufknöpfen briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser accrocher au mur; attacher avec un noeud; déboutonner; débrouiller; déchiffrer; décortiquer; découvrir; décrocher; décrypter; défaire; dégager; démêler; dénouer; dérober; détacher; explorer; libérer; nouer; ouvrir; pendre; résoudre; s'effiler; s'effilocher; s'effranger; s'érailler; suspendre
auflösen briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser abolir; acquitter; curer; dire adieu à; discerner; dissoudre; débrancher; débrayer; débrouiller; déchiffrer; décoder; décomposer; déconnecter; décortiquer; découdre; découvrir; décrypter; défaire; dégager; dégrafer; démolir; démonter; démêler; dénouer; dérober; détacher; dételer; détruire; dévisser; enfoncer; enlever le fumier de; explorer; forcer; libérer; liquider; nettoyer; nettoyer à fond; ouvrir; ouvrir brusquement; payer; régler; résilier; résoudre; se dissoudre; se décomposer; se séparer; supprimer; séparer; tomber en décadence; tomber en morceaux; tomber en ruine; éclater
aufmachen briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser consumer; curer; desserrer; déboucher; déboulonner; déboutonner; débrancher; débrayer; déconnecter; décorer; découdre; découvrir; défaire; défaire les boutons; dégager; dégrafer; dénouer; détacher; dételer; déverrouiller; dévisser; embellir; enlever le fumier de; exposer; farder; garnir; garnir des plats; libérer; maquiller; mettre à nu; nettoyer; nettoyer à fond; orner; ouvrir; parer; rafraîchir; s'apprêter pour; se préparer; tourner; user; utiliser
auseinanderfasern briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser déboutonner; débrouiller; déchiffrer; décortiquer; décrypter; défaire; défaire les boutons; démêler; dénouer; dérober; explorer; ouvrir
ausfasern briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser débrouiller; déchiffrer; décortiquer; décrypter; démêler; dénouer; dérober; explorer; s'effiler; s'effilocher; s'effranger; s'érailler
ausfransen briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser déboutonner; débrouiller; déchiffrer; décortiquer; décrypter; défaire; défaire les boutons; démêler; dénouer; dérober; explorer; ouvrir; s'effiler; s'effilocher; s'effranger; s'érailler
ausfädeln briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser curer; déboutonner; débrancher; débrayer; débrouiller; déchiffrer; déconnecter; décortiquer; découdre; décrypter; défaire; défaire les boutons; dégager; dégrafer; démêler; dénouer; dérober; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; explorer; extraire; fabriquer; ficher; manigancer; nettoyer; nettoyer à fond; ouvrir; s'effiler; s'effilocher; s'effranger; s'érailler; tirer de
beeinträchtigen abîmer; blesser; briser; broyer; casser; démolir; détruire; endommager; esquinter; faire mal à; fracasser; nuire; nuire à bloquer; déranger; embarrasser; empêcher; faire arrêter; faire tort à; gêner; interrompre; nuire; nuire à; obstruer; porter préjudice à; traîner l'honneur dans la boue
beenden briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser achever; améliorer; arriver; arrêter; barrer; boucher; casser; cesser; clore; clôturer; compléter; conclure; couper; décider; délimiter; en finir; faire halte; fermer; finir; franchir la ligne d'arrivée; interrompre; jouir; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parfaire; parvenir; parvenir à enlever; perfectionner; prendre fin; quitter; rendre complet; résilier; réussir; réussir à achever; réussir à faire; s'achever; se terminer; stopper; supplémenter; suspendre; tenir levé; terminer; verrouiller
bersten briser; casser; crevasser; crever; fendre; foutre; fracasser; rompre; se fendre; se fissurer; se fêler; éclater cliver; couper; craquer; crevasser; crever; exploder; exploser; faire explosion; fendiller; fendre; fissurer; lézarder; péter; s'ouvrir brusquement; se cliver; se fendiller; se fendre; se fissurer; se fêler; se gercer; trancher; éclater; éclater en morceaux
beschädigen abîmer; blesser; bousiller; briser; broyer; casser; craquer; craqueter; démolir; détruire; endommager; esquinter; faire mal à; fracasser; nuire; nuire à; rompre; tarauder amocher; blesser; causer des dégâts; désavantager; endommager; faire de la peine à; faire du mal; faire mal; faire tort à; léser; nuire; porter préjudice à; traîner l'honneur dans la boue
brechen abattre; abîmer; bousiller; briser; broyer; casser; casser en morceaux; craquer; craqueter; décevoir; démolir; déroger; esquinter; faire échouer; fracasser; interrompre; mettre en morceaux; mettre en pièces; rabattre; rester court; rompre; se briser; se casser; se rompre; tarauder; tomber en panne; transgresser; écraser cracher; se briser; se casser; se détraquer
einschlagen briser; broyer; casser; démolir; fracasser; mettre en morceaux; rabattre; écraser accaparer; envelopper
entbinden briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser accepter; accorder; accorder un congé; accoucher; acquiescer; admettre; affranchir; autoriser; concéder; congédier; dispenser de; dégager; délivrer; désencombrer; laisser aller; laisser libre; laisser partir; liberalisér; libérer; mettre en liberté; permettre; produire; relâcher; sauver; tolérer
entfesseln briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser déchaîner; déclencher; décoder; défaire; dégager; dénouer; détacher; détacher les menottes; enfoncer; forcer; libérer; ouvrir; ouvrir brusquement
entknoten briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser déboutonner; débrouiller; déchiffrer; décortiquer; découvrir; décrocher; décrypter; défaire; défaire les boutons; dégager; démêler; dénouer; dérober; détacher; explorer; libérer; ouvrir; résoudre; s'effiler; s'effilocher; s'effranger; s'érailler
entkoppeln briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser abandonner; annuler le jumelage; couper; dedoubler; débrancher; débrayer; déconnecter; décrocher; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; déserter; détacher; dételer; dévisser; libérer; ouvrir; être éliminé
enträtseln briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser débrouiller; déchiffrer; décoder; décortiquer; découvrir; décrypter; défaire; dégager; démêler; dénouer; dérober; détacher; explorer; libérer; ouvrir; résoudre
entweihen abîmer; bousiller; briser; casser; démolir; esquinter; fracasser; rompre; tarauder calomnier; diffamer; profaner; violer
entwirren briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser déboutonner; débrouiller; déchiffrer; décoder; décortiquer; découvrir; décrypter; défaire; défaire les boutons; dégager; démêler; dénouer; dérober; détacher; explorer; libérer; ouvrir; résoudre; s'effiler; s'effilocher; s'effranger; s'érailler
entzwei gehen abattre; briser; casser; fracasser; mettre en pièces; rompre; se briser; se casser rompre; se briser; se casser; se détraquer; tomber en morceaux; tomber en pièces
entzweireißen abîmer; blesser; briser; broyer; casser; démolir; détruire; endommager; esquinter; faire mal à; fracasser; nuire; nuire à arracher; craquer; déchiqueter; déchirer; dévorer; fendre; fêler; lacérer; mettre en lambeaux; mettre en loques; écorcher
freilassen briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser accepter; accorder; accorder un congé; acquiescer; admettre; affranchir; amnistier; autoriser; concéder; congédier; déchaîner; dégager; délivrer; désencombrer; exempter; laisser; laisser aller; laisser en blanc; laisser libre; laisser ouvert; laisser partir; liberalisér; libérer; lâcher; mettre en liberté; permettre; relâcher; se débarrasser de; se délivrer de; se libérer; se soulager de; soulager; tolérer
ganz kaputt und auseinander holen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine
in Stücke brechen abattre; briser; casser; fracasser; mettre en pièces; rompre; se briser; se casser
kaputtmachen abîmer; bousiller; briser; casser; craquer; craqueter; démolir; esquinter; fracasser; rompre; tarauder détruire; dévaster; ravager; ruiner; saccager
kaputtschlagen briser; broyer; casser; casser en morceaux; démolir; fracasser; mettre en morceaux; rabattre; rompre; écraser broyer; mâchurer; pulvériser; réduire en poudre; écraser
knacken briser; casser; craquer; craqueter; décevoir; faire échouer; fracasser; rester court; rompre; se casser; se rompre; tomber en panne percer; rompre
knicken briser; casser; décevoir; faire échouer; fracasser; rester court; rompre; se casser; se rompre; tomber en panne courber; fléchir; plier; recourber; s'incliner; s'incurver; se courber; se tordre; se voûter
lösen briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser annihiler; annuler; curer; dissoudre; déboutonner; débrancher; débrayer; décharger; déchiffrer; décomposer; déconnecter; découdre; découvrir; décrocher; décrypter; défaire; dégager; dégrafer; démolir; démonter; démêler; dénouer; désépingler; détacher; dételer; dévisser; enlever le fumier de; faire du tir; libérer; nettoyer; nettoyer à fond; ouvrir; ouvrir le feu; réduire à néant; résoudre; se dissoudre; se décomposer; tirer; tomber en décadence

Synoniemen voor "briser":


Wiktionary: briser

briser briser
Cross Translation:
FromToVia
• briser → zerbrechen; brechen ↔ break — transitive: to separate into (to cause to end up in) two or more pieces
• briser → brechen ↔ breken — in stukken uiteen doen vallen
• briser → brechen ↔ breken — in stukken uiteenvallen

Verwante vertalingen van Brise







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1557 seconde
Page rendered in 1.0 seconds