Home ->Woordenboeken ->Duits/Frans ->Zoek: Plane

Duitse en Franse zoekresultaten voor: Plane

Overzicht
Duits naar Frans:   Meer gegevens...
  1. Plane:
  2. planen:
  3. Wiktionary:
Frans naar Duits:   Meer gegevens...
  1. plané:
  2. planer:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Plane (Duits) in het Frans

Plane:

Plane [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Plane (Überdachung; Decke; Kappe; )
    le toit; la capote; la couverture; la toiture; le dôme; la coupole; le recouvrement; le couvercle
    • toit [le ~] zelfstandig naamwoord
    • capote [la ~] zelfstandig naamwoord
    • couverture [la ~] zelfstandig naamwoord
    • toiture [la ~] zelfstandig naamwoord
    • dôme [le ~] zelfstandig naamwoord
    • coupole [la ~] zelfstandig naamwoord
    • recouvrement [le ~] zelfstandig naamwoord
    • couvercle [le ~] zelfstandig naamwoord
  2. die Plane (Haube; Deckplane)
    la bâche; la toiture
    • bâche [la ~] zelfstandig naamwoord
    • toiture [la ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Plane:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bâche Deckplane; Haube; Plane Abdecktuch; Decke; Frühbeet; Mistbeetkasten; Pflanzbeet; Zuchtbeet
capote Bedeckung; Decke; Kappe; Kopfbedeckung; Mütze; Plane; Uniformmütze; Überdachung Kapotte; Kapotthut
coupole Bedeckung; Decke; Kappe; Kopfbedeckung; Mütze; Plane; Uniformmütze; Überdachung Gewölbe; Kuppel; Kuppelgewölbe
couvercle Bedeckung; Decke; Kappe; Kopfbedeckung; Mütze; Plane; Uniformmütze; Überdachung Augenlid; Deckel
couverture Bedeckung; Decke; Kappe; Kopfbedeckung; Mütze; Plane; Uniformmütze; Überdachung Abdecktuch; Bedeckung; Bettdecke; Bezug; Buchumschlag; Dachbedeckung; Dachdecken; Deckblatt; Decke; Decken; Deckmantel; Einband; Einschlag; Umschlag; Vorsatz; Vorsatzblatt; Überdecke; Überzug
dôme Bedeckung; Decke; Kappe; Kopfbedeckung; Mütze; Plane; Uniformmütze; Überdachung Dom; Domkirche; Gewölbe; Haube; Helm; Helmdach; Helmdächer; Kathedrale; Kuppel; Kuppeldach; Kuppelgewölbe; Pavillion
recouvrement Bedeckung; Decke; Kappe; Kopfbedeckung; Mütze; Plane; Uniformmütze; Überdachung Einforderung; Einkassieren; Eintreibung; Forderung; Schuldforderung; Überfüllen
toit Bedeckung; Decke; Kappe; Kopfbedeckung; Mütze; Plane; Uniformmütze; Überdachung
toiture Bedeckung; Decke; Deckplane; Haube; Kappe; Kopfbedeckung; Mütze; Plane; Uniformmütze; Überdachung Dachbedeckung; Dachdecken; Decken

Synoniemen voor "Plane":


Wiktionary: Plane

Plane
noun
  1. Decke aus dichtem, meist imprägniertem Gewebe oder aus Kunststoff, vorwiegend zur Abdeckung von Fahrzeugen und Waren, als Sichtschutz und zum Schutz vor Regen und Sonneneinstrahlung
Plane
noun
  1. Pièce de grosse toile ou de matière plastique dont on couvrir quelque chose pour la protéger des intempéries.
Cross Translation:
FromToVia
• Plane → bâche ↔ tarpaulin — heavy, waterproof sheet of material

Plane vorm van planen:

planen werkwoord (plane, planst, plant, plante, plantet, geplant)

  1. planen (ausdenken; austüfteln; ausklügeln; sich ausdenken)
    planifier; prévoir; organiser; projeter; envisager; concevoir; tramer; imaginer
    • planifier werkwoord (planifie, planifies, planifions, planifiez, )
    • prévoir werkwoord (prévois, prévoit, prévoyons, prévoyez, )
    • organiser werkwoord (organise, organises, organisons, organisez, )
    • projeter werkwoord (projette, projettes, projetons, projetez, )
    • envisager werkwoord (envisage, envisages, envisageons, envisagez, )
    • concevoir werkwoord (conçois, conçoit, concevons, concevez, )
    • tramer werkwoord (trame, trames, tramons, tramez, )
    • imaginer werkwoord (imagine, imagines, imaginons, imaginez, )
  2. planen (einen Plan entwerfen; sinnen; nachdenken; nachsinnen über; sich ausdenken)
    concevoir un plan; préparer; planifier; projeter; tramer
    • concevoir un plan werkwoord
    • préparer werkwoord (prépare, prépares, préparons, préparez, )
    • planifier werkwoord (planifie, planifies, planifions, planifiez, )
    • projeter werkwoord (projette, projettes, projetons, projetez, )
    • tramer werkwoord (trame, trames, tramons, tramez, )
  3. planen (ausdenken; erfinden; ersinnen; )
    imaginer; tramer; fabuler
    • imaginer werkwoord (imagine, imagines, imaginons, imaginez, )
    • tramer werkwoord (trame, trames, tramons, tramez, )
    • fabuler werkwoord (fabule, fabules, fabulons, fabulez, )
  4. planen (Zeitplan festlegen)
    planifier
    • planifier werkwoord (planifie, planifies, planifions, planifiez, )

Conjugations for planen:

Präsens
  1. plane
  2. planst
  3. plant
  4. planen
  5. plant
  6. planen
Imperfekt
  1. plante
  2. plantest
  3. plante
  4. planten
  5. plantet
  6. planten
Perfekt
  1. habe geplant
  2. hast geplant
  3. hat geplant
  4. haben geplant
  5. habt geplant
  6. haben geplant
1. Konjunktiv [1]
  1. plane
  2. planest
  3. plane
  4. planen
  5. planet
  6. planen
2. Konjunktiv
  1. plante
  2. plantest
  3. plante
  4. planten
  5. plantet
  6. planten
Futur 1
  1. werde planen
  2. wirst planen
  3. wird planen
  4. werden planen
  5. werdet planen
  6. werden planen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde planen
  2. würdest planen
  3. würde planen
  4. würden planen
  5. würdet planen
  6. würden planen
Diverses
  1. plan!
  2. plant!
  3. planen Sie!
  5. geplant
  6. planend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor planen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
organiser Anrichten; Verursachen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
concevoir ausdenken; ausklügeln; austüfteln; planen; sich ausdenken anfertigen; begreifen; bilden; durchschauen; einsehen; entstehen; entwerfen; entwickeln; erfassen; erfinden; erkennen; erschaffen; erzeugen; fabrizieren; fassen; formen; gestalten; herstellen; hervorbringen; ins Leben rufen; kapieren; konstruieren; konzipieren; kreieren; machen; produzieren; realisieren; schaffen; schnallen; schätzen; schöpfen; skizzieren; taxieren; tun; verfertigen; verstehen; voranschlagen
concevoir un plan einen Plan entwerfen; nachdenken; nachsinnen über; planen; sich ausdenken; sinnen
envisager ausdenken; ausklügeln; austüfteln; planen; sich ausdenken aussetzen; bedenken; beschauen; betrachten; durchdenken; einfühlen; einleben; ernennen; erwägen; fühlen; mitleben; reflektieren; spekulieren; überdenken; überlegen
fabuler ausdenken; ausklügeln; austüfteln; erdichten; erfinden; ersinnen; phantasieren; planen; sich ausdenken lügen; schwindeln
imaginer ausdenken; ausklügeln; austüfteln; erdichten; erfinden; ersinnen; phantasieren; planen; sich ausdenken ausknobeln; schätzen; sich ausdenken; taxieren; voranschlagen
organiser ausdenken; ausklügeln; austüfteln; planen; sich ausdenken Haus einrichten; anordnen; aufbauen; aufstellen; ausrichten; bauen; deichseln; einrichten; erbauen; errichten; führen; herrichten; koordinieren; leiten; lenken; ordnen; organisieren; regeln; regulieren; steuern; veranstalten
planifier Zeitplan festlegen; ausdenken; ausklügeln; austüfteln; einen Plan entwerfen; nachdenken; nachsinnen über; planen; sich ausdenken; sinnen schätzen; taxieren; voranschlagen
projeter ausdenken; ausklügeln; austüfteln; einen Plan entwerfen; nachdenken; nachsinnen über; planen; sich ausdenken; sinnen abdrehen; geplannt haben; projektieren; vorhaben
préparer einen Plan entwerfen; nachdenken; nachsinnen über; planen; sich ausdenken; sinnen Vorbereitungen treffen; anrichten; auslegen; bereiten; bereitlegen; bereitstellen; grundieren; kochen; vorarbeiten; vorbereiten; zubereiten; zurechtlegen
prévoir ausdenken; ausklügeln; austüfteln; planen; sich ausdenken diskontieren; voraussehen; vorhersehen
tramer ausdenken; ausklügeln; austüfteln; einen Plan entwerfen; erdichten; erfinden; ersinnen; nachdenken; nachsinnen über; phantasieren; planen; sich ausdenken; sinnen rastern; schätzen; taxieren; voranschlagen

Synoniemen voor "planen":

  • entwerfen
  • abbilden; ausarbeiten
  • vornehmen; anschicken; festlegen; ins Auge fassen; vormerken
  • in Vorausschau handeln; mit weiser Voraussicht handeln; mit Weitblick handeln; vorausschauend handeln; Vorsorge treffen; Vorüberlegung anstellen

Wiktionary: planen

planen
verb
  1. déterminer (une quantité, un nombre), plus particulièrement par un dénombrement, sinon par un calcul.
  2. arranger, mettre dans l’ordre le plus convenable.
  3. Former le dessein de, avoir l’idée de faire
  4. Prendre des précautions, des mesures d’avance, faire les préparatifs nécessaires.
Cross Translation:
FromToVia
• planen → planifier ↔ plannen — het maken van een plan
• planen → planifier ↔ plannen — een tijdstip afspreken om iets te doen
• planen → projeter ↔ plan — to create a plan for
• planen → planifier; ordonnancer ↔ schedule — to create a schedule
• planen → prévoir; programmer ↔ schedule — To plan an activity at a specific date or time

Computer vertaling door derden:


Frans

Uitgebreide vertaling voor Plane (Frans) in het Duits

planée:


Synoniemen voor "planée":


plané:

plané bijvoeglijk naamwoord

  1. plané (amorti)
    geglättet; stumpf

Vertaal Matrix voor plané:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
geglättet amorti; plané
stumpf amorti; plané adroit; agile; agréable; aisé; aisément; blême; borné; comme un enfant; commode; commodément; confortable; confortablement; d'enfant; d'une façon enfantine; en bon enfant; enfantin; facile; facilement; grossier; impoli; ingénu; léger; légère; mal élevé; maladroit; mat; naturel; naïf; naïvement; niais; non civilisé; obtus; opaque; ordinaire; pas difficile; poudré; pratique; puéril; puérilement; rustre; sans effort; sans esprit; sans peine; sans prétention; sans éclat; seul; simple; simple d'esprit; simplement; sobre; stupide; terne; très vite; vague; vulgaire; élémentaire; état obtus

planer:

planer werkwoord (plane, planes, planons, planez, )

  1. planer (flotter; voler)
    hängen; schweben; gleiteen
    • hängen werkwoord (hänge, hängst, hängt, hängte, hängtet, gehängt)
    • schweben werkwoord (schwebe, schwebst, schwebt, schwebte, schwebtet, geschwebt)
    • gleiteen werkwoord
  2. planer
    planieren; ebenen; glätten
    • planieren werkwoord
    • ebenen werkwoord
    • glätten werkwoord (glätte, glättest, glättet, glättete, glättetet, geglättet)
  3. planer (polir; frotter; aplanir; faire briller; astiquer)
    schleifen; schlichten; glätten; polieren; ausrüsten; schaben; scheuern; feilen; schmirgeln; aufpolieren; herausputzen; glattstreichen; abscheuern
    • schleifen werkwoord (schleife, schleifst, schleift, schliff, schlifft, geschliffen)
    • schlichten werkwoord (schlichte, schlichtest, schlichtet, schlichtete, schlichtetet, geschlichtet)
    • glätten werkwoord (glätte, glättest, glättet, glättete, glättetet, geglättet)
    • polieren werkwoord (poliere, polierst, poliert, polierte, poliertet, poliert)
    • ausrüsten werkwoord (rüste aus, rüstest aus, rüstet aus, rüstete aus, rüstetet aus, ausgerüstet)
    • schaben werkwoord (schabe, schabst, schabt, schabte, schabtet, geschabt)
    • scheuern werkwoord (scheuere, scheuerst, scheuert, scheuerte, scheuertet, gescheuert)
    • feilen werkwoord (feile, feilst, feilt, feilte, feiltet, gefeilt)
    • schmirgeln werkwoord (schmirgele, schmirgelst, schmirgelt, schmirgelte, schmirgeltet, geschmirgelt)
    • aufpolieren werkwoord (poliere auf, polierst auf, poliert auf, polierte auf, poliertet auf, aufpoliert)
    • herausputzen werkwoord (putze heraus, putzt heraus, putzte heraus, putztet heraus, herausgeputzt)
    • glattstreichen werkwoord
    • abscheuern werkwoord (scheuere ab, scheuerst ab, scheuert ab, scheuerte ab, scheuertet ab, abgescheuert)
  4. planer (polir; aplanir; doucir)
    polieren; aufpolieren
    • polieren werkwoord (poliere, polierst, poliert, polierte, poliertet, poliert)
    • aufpolieren werkwoord (poliere auf, polierst auf, poliert auf, polierte auf, poliertet auf, aufpoliert)
  5. planer (aplatir; écraser; mâchurer; )
    zerquetschen; platt drücken
    • zerquetschen werkwoord (zerquetsche, zerquetschst, zerquetscht, zerquetschte, zerquetschtet, zerquetscht)
    • platt drücken werkwoord

Conjugations for planer:

Présent
  1. plane
  2. planes
  3. plane
  4. planons
  5. planez
  6. planent
imparfait
  1. planais
  2. planais
  3. planait
  4. planions
  5. planiez
  6. planaient
passé simple
  1. planai
  2. planas
  3. plana
  4. planâmes
  5. planâtes
  6. planèrent
futur simple
  1. planerai
  2. planeras
  3. planera
  4. planerons
  5. planerez
  6. planeront
subjonctif présent
  1. que je plane
  2. que tu planes
  3. qu'il plane
  4. que nous planions
  5. que vous planiez
  6. qu'ils planent
conditionnel présent
  1. planerais
  2. planerais
  3. planerait
  4. planerions
  5. planeriez
  6. planeraient
passé composé
  1. ai plané
  2. as plané
  3. a plané
  4. avons plané
  5. avez plané
  6. ont plané
divers
  1. plane!
  2. planez!
  3. planons!
  5. plané
  6. planant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor planer:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abscheuern aplanir; astiquer; faire briller; frotter; planer; polir astiquer; cirer; décrasser; essuyer; faire briller; frotter; frotter de; gratter; laver; laver à grande eau; nettoyer; polir; racler
aufpolieren aplanir; astiquer; doucir; faire briller; frotter; planer; polir actionner; aguillonner; arranger; astiquer; cirer; décorer; embellir; faire briller; farder; frotter; garnir; inciter; maquiller; mettre en marche; orner; parer; pousser; rafraîchir; rehausser; relever; remonter; réconforter; réparer; se rafraîchir; se remettre; soulever; stimuler
ausrüsten aplanir; astiquer; faire briller; frotter; planer; polir fournir d'outillage; s'armer; s'équiper; se munir
ebenen planer
feilen aplanir; astiquer; faire briller; frotter; planer; polir limer
glattstreichen aplanir; astiquer; faire briller; frotter; planer; polir
gleiteen flotter; planer; voler
glätten aplanir; astiquer; faire briller; frotter; planer; polir acquitter; aplanir; arranger; défroisser; déplisser; liquider; lisser; niveler; polir; rendre lisse; repasser; régler; solder; égaliser
herausputzen aplanir; astiquer; faire briller; frotter; planer; polir armer; doter; décorer; embellir; farder; garnir; maquiller; munir; orner; parer; passementer; rafraîchir; se bichonner; se mettre en grande toilette; se pomponner; équiper
hängen flotter; planer; voler accrocher au mur; accrocher à; attacher avec un noeud; flâner; incliner; nouer; pendouiller; pendre; pendre dehors; pendre à; retomber; suspendre; suspendre à; tomber; traînasser; traîner; être accroché
planieren planer
platt drücken aplatir; broyer; compresser; comprimer; laminer; mâchurer; planer; écraser
polieren aplanir; astiquer; doucir; faire briller; frotter; planer; polir aplanir; astiquer; cirer; défroisser; faire briller; frotter; lisser; niveler; polir; rendre lisse; égaliser
schaben aplanir; astiquer; faire briller; frotter; planer; polir aplanir; défroisser; gratter; lisser; niveler; polir; racler; rendre lisse; égaliser
scheuern aplanir; astiquer; faire briller; frotter; planer; polir astiquer; cirer; décrasser; essuyer; faire briller; flanquer une gifle; frotter; frotter de; laver; laver à grande eau; nettoyer
schleifen aplanir; astiquer; faire briller; frotter; planer; polir affiler; affûter; aiguiser; aplanir; dresser sévèrement; défroisser; entraîner; limer; lisser; niveler; polir; rendre lisse; tailler; traîner les pieds; égaliser
schlichten aplanir; astiquer; faire briller; frotter; planer; polir ajouter; apaiser; aplanir; calmer; concilier; défroisser; faire la paix; intercéder; intercéder en faveur de qn; intervenir; lisser; niveler; participer aux frais; payer un supplément; polir; rendre lisse; régler à l'amiable; s'entremettre; s'interposer; se réconcilier; égaliser
schmirgeln aplanir; astiquer; faire briller; frotter; planer; polir aplanir; défroisser; frotter; lisser; niveler; polir; rendre lisse; égaliser
schweben flotter; planer; voler être en suspens
zerquetschen aplatir; broyer; compresser; comprimer; laminer; mâchurer; planer; écraser broyer; mâchurer; pulvériser; réduire en poudre; écraser

Synoniemen voor "planer":


Wiktionary: planer

planer
verb
  1. Se soutenir en l’air, les ailes étendues et immobiles, en parlant des oiseau.
planer
verb
  1. fliegen ohne Motor (z. B. mit Segelflugzeugen, Hängegleiter oder Gleitschirm)
Cross Translation:
FromToVia
• planer → gleiten ↔ glide — To fly unpowered, as of an aircraft
• planer → hängte ↔ hang — to float as if suspended
• planer → schweben ↔ hover — to float in the air
• planer → gleiten ↔ plane — to glide
• planer → schweben ↔ soar — to fly aloft with little effort
• planer → Segelfliegen ↔ zweefvliegen — (inergatief) vliegen en besturen van een zweefvliegtuig

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van Plane







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1012 seconde
Page rendered in 1.0 seconds