Duits

Uitgebreide vertaling voor beleidigt (Duits) in het Frans

beleidigt:

beleidigt bijvoeglijk naamwoord

  1. beleidigt
    offensé; vexé; outragé; piqué au vif
  2. beleidigt (gekränkt; verletzt)
    offensé; profondément blessé; blessé

Vertaal Matrix voor beleidigt:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blessé Opfer; Verletzte; Verwundete
offensé Beleidigte
vexé Beleidigte
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blessé beleidigt; gekränkt; verletzt angeschlagen; angeschossen; beschädigt; getroffen; havariert; ramponiert; verletzt; verwundet
offensé beleidigt; gekränkt; verletzt angeschlagen; verletzt
outragé beleidigt
piqué au vif beleidigt
profondément blessé beleidigt; gekränkt; verletzt angeschlagen; verletzt
vexé beleidigt agitiert; angebrannt; aufgebracht; aufgeregt; aufgeweckt; erhitzt; erregt; feurig; frisch; gebrochen; gereizt; giftig; glücklos; grimmig; hitzig; irritiert; kribbelig; lebendig; lebhaft; mißmutig; mißvergnügt; munter; quick; reizbar; sauer; schlechtgelaunt; säuerlich; tüchtig; unwillig; unzufrieden; verdrießlich; verstimmt; verärgert; ärgerlich

Synoniemen voor "beleidigt":


Wiktionary: beleidigt


Cross Translation:
FromToVia
beleidigt offenser take offense — feel and possibly show resentment

beleidigt vorm van beleidigen:

beleidigen werkwoord (beleidige, beleidigst, beleidigt, beleidigte, beleidigtet, beleidigt)

  1. beleidigen (kränken; düpieren)
    insulter; faire de la peine à; blesser; faire du mal; offenser; faire du tort à; faire mal; nuire à; choquer; froisser; navrer; faire tort à
    • insulter werkwoord (insulte, insultes, insultons, insultez, )
    • blesser werkwoord (blesse, blesses, blessons, blessez, )
    • faire du mal werkwoord
    • offenser werkwoord (offense, offenses, offensons, offensez, )
    • faire du tort à werkwoord
    • faire mal werkwoord
    • nuire à werkwoord
    • choquer werkwoord (choque, choques, choquons, choquez, )
    • froisser werkwoord (froisse, froisses, froissons, froissez, )
    • navrer werkwoord (navre, navres, navrons, navrez, )
    • faire tort à werkwoord
  2. beleidigen (lästern; düpieren; verletzen; kränken; schmähen)
    maudire; blesser; insulter; froisser; offenser; calomnier; diffamer; porter préjudice à
    • maudire werkwoord (maudis, maudit, maudissons, maudissez, )
    • blesser werkwoord (blesse, blesses, blessons, blessez, )
    • insulter werkwoord (insulte, insultes, insultons, insultez, )
    • froisser werkwoord (froisse, froisses, froissons, froissez, )
    • offenser werkwoord (offense, offenses, offensons, offensez, )
    • calomnier werkwoord (calomnie, calomnies, calomnions, calomniez, )
    • diffamer werkwoord (diffame, diffames, diffamons, diffamez, )

Conjugations for beleidigen:

Präsens
  1. beleidige
  2. beleidigst
  3. beleidigt
  4. beleidigen
  5. beleidigt
  6. beleidigen
Imperfekt
  1. beleidigte
  2. beleidigtest
  3. beleidigte
  4. beleidigten
  5. beleidigtet
  6. beleidigten
Perfekt
  1. habe beleidigt
  2. hast beleidigt
  3. hat beleidigt
  4. haben beleidigt
  5. habt beleidigt
  6. haben beleidigt
1. Konjunktiv [1]
  1. beleidige
  2. beleidigest
  3. beleidige
  4. beleidigen
  5. beleidiget
  6. beleidigen
2. Konjunktiv
  1. beleidigte
  2. beleidigtest
  3. beleidigte
  4. beleidigten
  5. beleidigtet
  6. beleidigten
Futur 1
  1. werde beleidigen
  2. wirst beleidigen
  3. wird beleidigen
  4. werden beleidigen
  5. werdet beleidigen
  6. werden beleidigen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde beleidigen
  2. würdest beleidigen
  3. würde beleidigen
  4. würden beleidigen
  5. würdet beleidigen
  6. würden beleidigen
Diverses
  1. beleidig!
  2. beleidigt!
  3. beleidigen Sie!
  4. beleidigt
  5. beleidigend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor beleidigen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blesser beleidigen; düpieren; kränken; lästern; schmähen; verletzen Schmerz tun; anschlagen; beeinträchtigen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; entzweireißen; foltern; jemandem Schmerzen zufügen; kasteien; kränken; martern; peinigen; quetschen; schaden; schädigen; sich Schmerzen zufügen; sich verwunden; sichverwunden; verletzen; verprügeln; verwunden; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern
calomnier beleidigen; düpieren; kränken; lästern; schmähen; verletzen entehren; entweihen; entwürdigen; freveln; klatschen; lästern; schwärzen; schänden; tratschen; verleumden
choquer beleidigen; düpieren; kränken Anstoß erregen; einen Schreck einjagen; erschrecken; erschüttern; kollidieren; schockieren; stoßen; zusammenprallen; zusammenstoßen
diffamer beleidigen; düpieren; kränken; lästern; schmähen; verletzen angreifen; entehren; entweihen; entwürdigen; freveln; lästern; schwärzen; schänden; verletzen; verleumden; überfallen
faire de la peine à beleidigen; düpieren; kränken Schmerz tun; beschädigen; düpieren; jemandem Schmerzen zufügen; verletzen
faire du mal beleidigen; düpieren; kränken Schmerz tun; antun; beschädigen; düpieren; jemandem Schmerzen zufügen; kränken; schaden; verletzen
faire du tort à beleidigen; düpieren; kränken benachteiligen; düpieren; jemandem Schmerzen zufügen; schaden; schädigen; verletzen
faire mal beleidigen; düpieren; kränken Schmerz tun; beschädigen; düpieren; etwas falsch machen; jemandem Schmerzen zufügen; verletzen
faire tort à beleidigen; düpieren; kränken anschlagen; beeinträchtigen; behindern; benachteiligen; beschädigen; diskriminieren; düpieren; foltern; hintansetzen; jemandem Schmerzen zufügen; kasteien; kränken; martern; peinigen; schaden; schädigen; verletzen
froisser beleidigen; düpieren; kränken; lästern; schmähen; verletzen jemandem Schmerzen zufügen; knittern; kräuseln; runzeln; sausen; säuseln; verletzen; zerknittern; zerknüllen
insulter beleidigen; düpieren; kränken; lästern; schmähen; verletzen ausfahren; ausschimpfen; beschimpen; beschimpfen; brüllen; fluchen; keifen; meckern; rasen; schelten; schimpfen; schimpfen auf; spotten; toben; tosen; verhöhnen; verspotten; verächtlich oder hönisch reden von; wettern; wüten
maudire beleidigen; düpieren; kränken; lästern; schmähen; verletzen verdammen; verfluchen; verwünschen
navrer beleidigen; düpieren; kränken bekümmern; betrüben
nuire à beleidigen; düpieren; kränken beeinträchtigen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; entzweireißen; jemandem schaden; nachteilig sein für; schaden; schwächen; schädigen; schädigend; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern
offenser beleidigen; düpieren; kränken; lästern; schmähen; verletzen notzüchtigen; vergewaltigen
porter préjudice à beleidigen; düpieren; kränken; lästern; schmähen; verletzen beeinträchtigen; behindern; benachteiligen; beschädigen; diskriminieren; düpieren; hintansetzen; jemandem schaden; schaden; schwächen; schädigen; verletzen

Synoniemen voor "beleidigen":


Wiktionary: beleidigen

beleidigen
  1. (umgangssprachlich) jemanden in seiner Ehre oder Würde durch Worte oder Taten verletzen
beleidigen
Cross Translation:
FromToVia
beleidigen insulter insult — to offend
beleidigen offenser offend — to hurt the feelings
beleidigen injurier; offenser; insulter beledigen — nare opmerkingen maken tegen of over een persoon

Computer vertaling door derden: