Home ->Woordenboeken ->Duits/Frans ->Zoek: Busen

Duitse en Franse zoekresultaten voor: Busen

Overzicht
Duits naar Frans:   Meer gegevens...
  1. Busen:
  2. büßen:
  3. Büßen:
  4. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Busen (Duits) in het Frans

Busen:

Busen [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Busen (Brüste; Brust)
    le seins
    • seins [le ~] zelfstandig naamwoord
  2. der Busen (Brust)
    la poitrine; le torse; le poitrail
    • poitrine [la ~] zelfstandig naamwoord
    • torse [le ~] zelfstandig naamwoord
    • poitrail [le ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Busen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
poitrail Brust; Busen Bruststück
poitrine Brust; Busen Art; Brust; Brustkörbe; Büste; Charakter; Gemüt; Natur; Seele; Titte; Wesen; Zitze
seins Brust; Brüste; Busen Brüste
torse Brust; Busen Oberkörper

Synoniemen voor "Busen":


Wiktionary: Busen

Busen
noun
  1. Geografie, nur noch in Komposita gebräuchlich: (Meeres-) Bucht
  2. Anatomie, poetisch: die menschliche Brust allgemein, vor allem als Sitz des Herzens
  3. Anatomie: die weibliche Brust als Ganzes oder speziell der Raum zwischen den einzelnen Brüsten
Busen
noun
  1. désuet|nocat=1 Les seins.
  2. Seins des femmes.
  3. Traductions à trier suivant le sens
Cross Translation:
FromToVia
• Busen → sein ↔ bosom — chest, breast

büßen:

büßen werkwoord (büße, büßt, büßte, büßtet, gebüßt)

  1. büßen (entgelten)
    expier; payer; réparer
    • expier werkwoord (expie, expies, expions, expiez, )
    • payer werkwoord (paye, payes, payons, payez, )
    • réparer werkwoord (répare, répares, réparons, réparez, )

Conjugations for büßen:

Präsens
  1. büße
  2. büßt
  3. büßt
  4. büßen
  5. büßt
  6. büßen
Imperfekt
  1. büßte
  2. büßtest
  3. büßte
  4. büßten
  5. büßtet
  6. büßten
Perfekt
  1. habe gebüßt
  2. hast gebüßt
  3. hat gebüßt
  4. haben gebüßt
  5. habt gebüßt
  6. haben gebüßt
1. Konjunktiv [1]
  1. büße
  2. büßest
  3. büße
  4. büßen
  5. büßet
  6. büßen
2. Konjunktiv
  1. büßte
  2. büßtest
  3. büßte
  4. büßten
  5. büßtet
  6. büßten
Futur 1
  1. werde büßen
  2. wirst büßen
  3. wird büßen
  4. werden büßen
  5. werdet büßen
  6. werden büßen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde büßen
  2. würdest büßen
  3. würde büßen
  4. würden büßen
  5. würdet büßen
  6. würden büßen
Diverses
  1. büß !
  2. büßt !
  3. büßen Sie !
  5. gebüßt
  6. büßend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor büßen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
expier büßen; entgelten sühnen
payer büßen; entgelten Die Kosten für etwas tragen; abrechnen; abtragen; abzahlen; aufheben; auflösen; ausbezahlen; ausgleichen; auszahlen; befriedigen; begleichen; belohnen; besolden; bezahlen; eine Rechnung bezahlen; entgelten; fortzahlen; freikaufen; honorieren; liquidieren; lohnen; nachzahlen; schließen; tilgen; vergüten; weiterzahlen; zahlen
réparer büßen; entgelten abbüßen; anpassen; anprobieren; aufarbeiten; aufmotzen; aufpolieren; ausbessern; ausrichten; befriedigen; deichseln; erneuern; fixen; flicken; gutmachen; hinkriegen; innovieren; instand setzen; montieren; reparieren; restaurieren; sühnen; verbessern; wiederaufbauen; wiedereinsetzen; wiederherstellen; wiederinstand setzen

Synoniemen voor "büßen":


Büßen:

Büßen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Büßen
    la pénitence

Vertaal Matrix voor Büßen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
pénitence Büßen Bussestrafe; Buße; Feuerprobe; Genugtuung; Prüfung; Pönitenz; Sühne; Sühnung; Urteil Gottes; Versuchung

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0487 seconde
Page rendered in 1.0 seconds