Geschlossen: vertaling Duits

Remove Ads

Overzicht

Duits naar Frans: Meer gegevens...

geschlossen:
- fermé; clos; étanche; verrouillé; fermé à clé; hermétique; impénétrable; privé; personnel; en privé; personnellement; barré; emboîté; de commun accord; unanime; solidaire; unanimement; solidairement; à l'unanimité; d'un commun accord; en bonne intelligence; d'une seule voix; hermétiquement fermé; réuni; lié; uni
Geschlossen:
- Clôturés
schließen:
- fermer; clore; verrouiller; boucler; cacheter; apposer les scellés; finir; arrêter; terminer; cesser; mettre fin à; conclure; se terminer; suspendre; achever; en finir; résilier; mettre au point; couper; parvenir à enlever; casser; stopper; parachever; interrompre; prendre fin; tenir levé; limiter; délimiter; s'achever; fermer au verrou; décider; inclure; ajouter; envelopper; déduire; dériver; colmater; taper; obturer; calfeutrer; acquitter; régler; payer; se fermer; refermer; résoudre; ignorer; masquer; serrer; fermer en tournant; boucher; calfater; combler des trous; boutonner
Wiktionary:
- geschlossen → uni, unanimement, fermé
- geschlossen → dense
- geschlossen → fermé, privé
- schließen → fermer, déduire, conclure, raisonner
- schließen → fermer, boucher, clore, mettre fin à, terminer, conclure, finir

Duits

Uitgebreide vertaling voor geschlossen (Duits) in het Frans

geschlossen:

geschlossen bijvoeglijk naamwoord

geschlossen (abgeschlossen; dicht; verschlossen; fest verschlossen)
fermé; clos; étanche; verrouillé; fermé à clé; hermétique; impénétrable
- fermé bijvoeglijk naamwoord
- clos bijvoeglijk naamwoord
- étanche bijvoeglijk naamwoord
- verrouillé bijvoeglijk naamwoord
- fermé à clé bijvoeglijk naamwoord
- hermétique bijvoeglijk naamwoord
- impénétrable bijvoeglijk naamwoord
geschlossen (privat; persönlich)
privé; personnel; en privé; personnellement
- privé bijvoeglijk naamwoord
- personnel bijvoeglijk naamwoord
- en privé bijvoeglijk naamwoord
- personnellement bijvoeglijk naamwoord
geschlossen (abgeschlossen)
fermé; barré
- fermé bijvoeglijk naamwoord
- barré bijvoeglijk naamwoord
geschlossen
clos
- clos bijvoeglijk naamwoord
geschlossen
emboîté
- emboîté bijvoeglijk naamwoord
geschlossen (einmütig; einstimmig; einig; gemeinsam; gemeinschaftlich; gleichförmig; einhellig; solidarisch; gleichgestimmt)
de commun accord; unanime; solidaire; unanimement; solidairement; à l'unanimité; d'un commun accord; en bonne intelligence; d'une seule voix
- de commun accord bijvoeglijk naamwoord
- unanime bijvoeglijk naamwoord
- solidaire bijvoeglijk naamwoord
- unanimement bijvoeglijk naamwoord
- solidairement bijvoeglijk naamwoord
- à l'unanimité bijvoeglijk naamwoord
- d'un commun accord bijvoeglijk naamwoord
- en bonne intelligence bijvoeglijk naamwoord
- d'une seule voix bijvoeglijk naamwoord
geschlossen (festverschlossen; abgeschlossen; dicht; verschlossen)
étanche; fermé à clé; hermétiquement fermé; clos; fermé; hermétique; verrouillé; impénétrable
- étanche bijvoeglijk naamwoord
- fermé à clé bijvoeglijk naamwoord
- hermétiquement fermé bijvoeglijk naamwoord
- clos bijvoeglijk naamwoord
- fermé bijvoeglijk naamwoord
- hermétique bijvoeglijk naamwoord
- verrouillé bijvoeglijk naamwoord
- impénétrable bijvoeglijk naamwoord
geschlossen (einträchtig; einstimmig; gemeinsam; einmütig; angeschlossen; gleichgestimmt; einig; verträglich; gemeinschaftlich; einhellig; zusammenhängend; solidarisch; gleichförmig)
réuni; unanimement; lié; uni; solidaire; unanime; solidairement; d'un commun accord; d'une seule voix
- réuni bijvoeglijk naamwoord
- unanimement bijvoeglijk naamwoord
- lié bijvoeglijk naamwoord
- uni bijvoeglijk naamwoord
- solidaire bijvoeglijk naamwoord
- unanime bijvoeglijk naamwoord
- solidairement bijvoeglijk naamwoord
- d'un commun accord bijvoeglijk naamwoord
- d'une seule voix bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor geschlossen:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
lié		Anknöpfen
personnel		Angestellten; Arbeitskraft; Bedienung; Bewirtschaftung; Lenkung; Personal; Steuerung; Steuervorrichtung
Bijvoeglijk Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
lié	angeschlossen; einhellig; einig; einmütig; einstimmig; einträchtig; gemeinsam; gemeinschaftlich; geschlossen; gleichförmig; gleichgestimmt; solidarisch; verträglich; zusammenhängend	aneinandergereiht; angekettet; angeschlossen; befestigt; eine Einheit formend; erforderlich; festgebunden; gebunden; gezwungen; obligatorisch; ordnungsgemäß; reglementarisch; unfrei; verbindlich; verbunden; verpflichtet; vorschriftsmäßig; zusammengebunden; zusammenhängend
privé	geschlossen; persönlich; privat	arm; bedürftig; eigen; privat
Not Specified	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
barré		durchgestrichen
Bijwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
barré	abgeschlossen; geschlossen	geschlossen sein; verschlossen sein
clos	abgeschlossen; dicht; fest verschlossen; festverschlossen; geschlossen; verschlossen	geschlossen sein; verschlossen sein
d'un commun accord	angeschlossen; einhellig; einig; einmütig; einstimmig; einträchtig; gemeinsam; gemeinschaftlich; geschlossen; gleichförmig; gleichgestimmt; solidarisch; verträglich; zusammenhängend	einig; einstimmig; gleichgestimmt
d'une seule voix	angeschlossen; einhellig; einig; einmütig; einstimmig; einträchtig; gemeinsam; gemeinschaftlich; geschlossen; gleichförmig; gleichgestimmt; solidarisch; verträglich; zusammenhängend
de commun accord	einhellig; einig; einmütig; einstimmig; gemeinsam; gemeinschaftlich; geschlossen; gleichförmig; gleichgestimmt; solidarisch
emboîté	geschlossen
en bonne intelligence	einhellig; einig; einmütig; einstimmig; gemeinsam; gemeinschaftlich; geschlossen; gleichförmig; gleichgestimmt; solidarisch
en privé	geschlossen; persönlich; privat	drinnen; im Hause; innen
fermé	abgeschlossen; dicht; fest verschlossen; festverschlossen; geschlossen; verschlossen	geschlossen sein; schweigsam; verschlossen sein; wenig sprechend
fermé à clé	abgeschlossen; dicht; fest verschlossen; festverschlossen; geschlossen; verschlossen
hermétique	abgeschlossen; dicht; fest verschlossen; festverschlossen; geschlossen; verschlossen	gasdicht; gassicher; hermetisch; luftdicht; undurchdringbare; undurchdringliche; unzugängliche; winddicht
hermétiquement fermé	abgeschlossen; dicht; festverschlossen; geschlossen; verschlossen
impénétrable	abgeschlossen; dicht; fest verschlossen; festverschlossen; geschlossen; verschlossen	ausdruckslos; leer; undurchdringbare; undurchdringliche; unerreichbar; unzugängliche
personnel	geschlossen; persönlich; privat	personenabhängig; persönlich; relativ gesehen; subjectiv
personnellement	geschlossen; persönlich; privat	eigenhändig; persönlich
réuni	angeschlossen; einhellig; einig; einmütig; einstimmig; einträchtig; gemeinsam; gemeinschaftlich; geschlossen; gleichförmig; gleichgestimmt; solidarisch; verträglich; zusammenhängend	aneinander; aneinandergereiht; angeschlossen; beieinander; eine Einheit formend; gemein; gemeinsam; gemeinschaftlich; ineinander; mit einander; miteinander; verbunden; zusammen; zusammenhängend
solidaire	angeschlossen; einhellig; einig; einmütig; einstimmig; einträchtig; gemeinsam; gemeinschaftlich; geschlossen; gleichförmig; gleichgestimmt; solidarisch; verträglich; zusammenhängend	einig; einstimmig; gemeinsam; gemeinschaftlich; gleichgestimmt; solidarisch
solidairement	angeschlossen; einhellig; einig; einmütig; einstimmig; einträchtig; gemeinsam; gemeinschaftlich; geschlossen; gleichförmig; gleichgestimmt; solidarisch; verträglich; zusammenhängend	gemeinsam; gemeinschaftlich; gleichgestimmt; solidarisch
unanime	angeschlossen; einhellig; einig; einmütig; einstimmig; einträchtig; gemeinsam; gemeinschaftlich; geschlossen; gleichförmig; gleichgestimmt; solidarisch; verträglich; zusammenhängend	aneinandergereiht; angeschlossen; eine Einheit formend; verbunden; zusammenhängend
unanimement	angeschlossen; einhellig; einig; einmütig; einstimmig; einträchtig; gemeinsam; gemeinschaftlich; geschlossen; gleichförmig; gleichgestimmt; solidarisch; verträglich; zusammenhängend	aneinandergereiht; angeschlossen; eine Einheit formend; verbunden; zusammenhängend
uni	angeschlossen; einhellig; einig; einmütig; einstimmig; einträchtig; gemeinsam; gemeinschaftlich; geschlossen; gleichförmig; gleichgestimmt; solidarisch; verträglich; zusammenhängend	aneinandergereiht; angeschlossen; eben; egal; eine Einheit formend; einfarbig; verbunden; zusammenhängend
verrouillé	abgeschlossen; dicht; fest verschlossen; festverschlossen; geschlossen; verschlossen
à l'unanimité	einhellig; einig; einmütig; einstimmig; gemeinsam; gemeinschaftlich; geschlossen; gleichförmig; gleichgestimmt; solidarisch
étanche	abgeschlossen; dicht; fest verschlossen; festverschlossen; geschlossen; verschlossen	abgedichtet

Synoniemen voor "geschlossen":

einheitlich; gemeinschaftlich
dicht; gesperrt; zu
brüderlich; einhellig; einig; einmütig; einstimmig; einträchtig; einvernehmlich; einverständlich; friedlich; gleichgesinnt; harmonisch; im Einklang; im Gleichklang
füreinander einstehend; geeint; Hand in Hand; hilfsbereit; im Team; in Zusammenarbeit; kameradschaftlich; kollegial; kollektiv; kooperativ; miteinander; partnerschaftlich; Schulter an Schulter; Seite an Seite; solidarisch; unanim; verbündet; vereint; zusammenhaltend; zusammenstehend

Wiktionary: geschlossen

geschlossen

adverb

insgesamt, als Ganzes gefestigt, abgerundet
- geschlossen → uni
übertragen: insgesamt, als Ganzes in Übereinstimmung, einmütig
- geschlossen → unanimement; uni
in Sinne des Partizip Perfekts von schließen: nicht geöffnet
- geschlossen → fermé

geschlossen

adjective

épais, compact, dont les parties nous paraissent plus épaisses ou plus serrées.
- dense → dicht; gedrängt; geschlossen; undurchdringlich

Cross Translation:

From	To	Via
• geschlossen	→ fermé	↔ closed — not open
• geschlossen	→ privé	↔ closed — non public

Geschlossen:

Geschlossen bijvoeglijk naamwoord

Geschlossen
Clôturés
- Clôturés bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor Geschlossen:

Bijvoeglijk Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
Clôturés	Geschlossen

geschlossen vorm van schließen:

schließen werkwoord (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)

schließen (sperren; verschließen; zumachen; verriegeln; zusperren; versperren)
fermer; clore; verrouiller; boucler
- fermer werkwoord (ferme, fermes, fermons, fermez, ferment, fermais, fermait, fermions, fermiez, fermaient, fermai, fermas, ferma, fermâmes, fermâtes, fermèrent, fermerai, fermeras, fermera, fermerons, fermerez, fermeront)
- clore werkwoord (clos, clot, closent, clorai, cloras, clora, clorons, clorez, cloront)
- verrouiller werkwoord (verrouille, verrouilles, verrouillons, verrouillez, verrouillent, verrouillais, verrouillait, verrouillions, verrouilliez, verrouillaient, verrouillai, verrouillas, verrouilla, verrouillâmes, verrouillâtes, verrouillèrent, verrouillerai, verrouilleras, verrouillera, verrouillerons, verrouillerez, verrouilleront)
- boucler werkwoord (boucle, boucles, bouclons, bouclez, bouclent, bouclais, bouclait, bouclions, boucliez, bouclaient, bouclai, bouclas, boucla, bouclâmes, bouclâtes, bouclèrent, bouclerai, boucleras, bouclera, bouclerons, bouclerez, boucleront)
schließen (sperren; verschließen; zumachen; abschliessen; verriegeln; abdichten; zusperren; isolieren)
fermer; clore; boucler; verrouiller; cacheter; apposer les scellés
- fermer werkwoord (ferme, fermes, fermons, fermez, ferment, fermais, fermait, fermions, fermiez, fermaient, fermai, fermas, ferma, fermâmes, fermâtes, fermèrent, fermerai, fermeras, fermera, fermerons, fermerez, fermeront)
- clore werkwoord (clos, clot, closent, clorai, cloras, clora, clorons, clorez, cloront)
- boucler werkwoord (boucle, boucles, bouclons, bouclez, bouclent, bouclais, bouclait, bouclions, boucliez, bouclaient, bouclai, bouclas, boucla, bouclâmes, bouclâtes, bouclèrent, bouclerai, boucleras, bouclera, bouclerons, bouclerez, boucleront)
- verrouiller werkwoord (verrouille, verrouilles, verrouillons, verrouillez, verrouillent, verrouillais, verrouillait, verrouillions, verrouilliez, verrouillaient, verrouillai, verrouillas, verrouilla, verrouillâmes, verrouillâtes, verrouillèrent, verrouillerai, verrouilleras, verrouillera, verrouillerons, verrouillerez, verrouilleront)
- cacheter werkwoord (cachette, cachettes, cachetons, cachetez, cachettent, cachetais, cachetait, cachetions, cachetiez, cachetaient, cachetai, cachetas, cacheta, cachetâmes, cachetâtes, cachetèrent, cachetterai, cachetteras, cachettera, cachetterons, cachetterez, cachetteront)
- apposer les scellés werkwoord
schließen (beenden; enden; aufhören; halten; beschließen; abbrechen; vollenden; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; fertigkriegen)
finir; arrêter; terminer; cesser; mettre fin à; conclure; se terminer; suspendre; achever; en finir; résilier; mettre au point; couper; parvenir à enlever; casser; stopper; parachever; interrompre; prendre fin; tenir levé; limiter; délimiter; s'achever
- finir werkwoord (finis, finit, finissons, finissez, finissent, finissais, finissait, finissions, finissiez, finissaient, finîmes, finîtes, finirent, finirai, finiras, finira, finirons, finirez, finiront)
- arrêter werkwoord (arrête, arrêtes, arrêtons, arrêtez, arrêtent, arrêtais, arrêtait, arrêtions, arrêtiez, arrêtaient, arrêtai, arrêtas, arrêta, arrêtâmes, arrêtâtes, arrêtèrent, arrêterai, arrêteras, arrêtera, arrêterons, arrêterez, arrêteront)
- terminer werkwoord (termine, termines, terminons, terminez, terminent, terminais, terminait, terminions, terminiez, terminaient, terminai, terminas, termina, terminâmes, terminâtes, terminèrent, terminerai, termineras, terminera, terminerons, terminerez, termineront)
- cesser werkwoord (cesse, cesses, cessons, cessez, cessent, cessais, cessait, cessions, cessiez, cessaient, cessai, cessas, cessa, cessâmes, cessâtes, cessèrent, cesserai, cesseras, cessera, cesserons, cesserez, cesseront)
- mettre fin à werkwoord
- conclure werkwoord (conclus, conclut, concluons, concluez, concluent, concluais, concluait, concluions, concluiez, concluaient, conclûmes, conclûtes, conclurent, conclurai, concluras, conclura, conclurons, conclurez, concluront)
- se terminer werkwoord
- suspendre werkwoord (suspends, suspend, suspendons, suspendez, suspendent, suspendais, suspendait, suspendions, suspendiez, suspendaient, suspendis, suspendit, suspendîmes, suspendîtes, suspendirent, suspendrai, suspendras, suspendra, suspendrons, suspendrez, suspendront)
- achever werkwoord (achève, achèves, achevons, achevez, achèvent, achevais, achevait, achevions, acheviez, achevaient, achevai, achevas, acheva, achevâmes, achevâtes, achevèrent, achèverai, achèveras, achèvera, achèverons, achèverez, achèveront)
- en finir werkwoord
- résilier werkwoord (résilie, résilies, résilions, résiliez, résilient, résiliais, résiliait, résiliions, résiliiez, résiliaient, résiliai, résilias, résilia, résiliâmes, résiliâtes, résilièrent, résilierai, résilieras, résiliera, résilierons, résilierez, résilieront)
- mettre au point werkwoord
- couper werkwoord (coupe, coupes, coupons, coupez, coupent, coupais, coupait, coupions, coupiez, coupaient, coupai, coupas, coupa, coupâmes, coupâtes, coupèrent, couperai, couperas, coupera, couperons, couperez, couperont)
- parvenir à enlever werkwoord
- casser werkwoord (casse, casses, cassons, cassez, cassent, cassais, cassait, cassions, cassiez, cassaient, cassai, cassas, cassa, cassâmes, cassâtes, cassèrent, casserai, casseras, cassera, casserons, casserez, casseront)
- stopper werkwoord (stoppe, stoppes, stoppons, stoppez, stoppent, stoppais, stoppait, stoppions, stoppiez, stoppaient, stoppai, stoppas, stoppa, stoppâmes, stoppâtes, stoppèrent, stopperai, stopperas, stoppera, stopperons, stopperez, stopperont)
- parachever werkwoord (parachève, parachèves, parachevons, parachevez, parachèvent, parachevais, parachevait, parachevions, paracheviez, parachevaient, parachevai, parachevas, paracheva, parachevâmes, parachevâtes, parachevèrent, parachèverai, parachèveras, parachèvera, parachèverons, parachèverez, parachèveront)
- interrompre werkwoord (interromps, interrompt, interrompons, interrompez, interrompent, interrompais, interrompait, interrompions, interrompiez, interrompaient, interrompis, interrompit, interrompîmes, interrompîtes, interrompirent, interromprai, interrompras, interrompra, interromprons, interromprez, interrompront)
- prendre fin werkwoord
- tenir levé werkwoord
- limiter werkwoord (limite, limites, limitons, limitez, limitent, limitais, limitait, limitions, limitiez, limitaient, limitai, limitas, limita, limitâmes, limitâtes, limitèrent, limiterai, limiteras, limitera, limiterons, limiterez, limiteront)
- délimiter werkwoord (délimite, délimites, délimitons, délimitez, délimitent, délimitais, délimitait, délimitions, délimitiez, délimitaient, délimitai, délimitas, délimita, délimitâmes, délimitâtes, délimitèrent, délimiterai, délimiteras, délimitera, délimiterons, délimiterez, délimiteront)
- s'achever werkwoord
schließen (verriegeln; sperren; abschliessen; verschließen; versperren; zusperren; zumachen; zuschliessen; verrammeln; absperren)
verrouiller; boucler; fermer au verrou; clore; fermer
- verrouiller werkwoord (verrouille, verrouilles, verrouillons, verrouillez, verrouillent, verrouillais, verrouillait, verrouillions, verrouilliez, verrouillaient, verrouillai, verrouillas, verrouilla, verrouillâmes, verrouillâtes, verrouillèrent, verrouillerai, verrouilleras, verrouillera, verrouillerons, verrouillerez, verrouilleront)
- boucler werkwoord (boucle, boucles, bouclons, bouclez, bouclent, bouclais, bouclait, bouclions, boucliez, bouclaient, bouclai, bouclas, boucla, bouclâmes, bouclâtes, bouclèrent, bouclerai, boucleras, bouclera, bouclerons, bouclerez, boucleront)
- fermer au verrou werkwoord
- clore werkwoord (clos, clot, closent, clorai, cloras, clora, clorons, clorez, cloront)
- fermer werkwoord (ferme, fermes, fermons, fermez, ferment, fermais, fermait, fermions, fermiez, fermaient, fermai, fermas, ferma, fermâmes, fermâtes, fermèrent, fermerai, fermeras, fermera, fermerons, fermerez, fermeront)
schließen (beschließen; entscheiden; vereinbaren; bestimmen; halten; beenden; abmachen; aufhören; festlegen; festsetzen; anhalten; enden)
décider; conclure; finir; arrêter; terminer; mettre fin à; stopper; prendre fin
- décider werkwoord (décide, décides, décidons, décidez, décident, décidais, décidait, décidions, décidiez, décidaient, décidai, décidas, décida, décidâmes, décidâtes, décidèrent, déciderai, décideras, décidera, déciderons, déciderez, décideront)
- conclure werkwoord (conclus, conclut, concluons, concluez, concluent, concluais, concluait, concluions, concluiez, concluaient, conclûmes, conclûtes, conclurent, conclurai, concluras, conclura, conclurons, conclurez, concluront)
- finir werkwoord (finis, finit, finissons, finissez, finissent, finissais, finissait, finissions, finissiez, finissaient, finîmes, finîtes, finirent, finirai, finiras, finira, finirons, finirez, finiront)
- arrêter werkwoord (arrête, arrêtes, arrêtons, arrêtez, arrêtent, arrêtais, arrêtait, arrêtions, arrêtiez, arrêtaient, arrêtai, arrêtas, arrêta, arrêtâmes, arrêtâtes, arrêtèrent, arrêterai, arrêteras, arrêtera, arrêterons, arrêterez, arrêteront)
- terminer werkwoord (termine, termines, terminons, terminez, terminent, terminais, terminait, terminions, terminiez, terminaient, terminai, terminas, termina, terminâmes, terminâtes, terminèrent, terminerai, termineras, terminera, terminerons, terminerez, termineront)
- mettre fin à werkwoord
- stopper werkwoord (stoppe, stoppes, stoppons, stoppez, stoppent, stoppais, stoppait, stoppions, stoppiez, stoppaient, stoppai, stoppas, stoppa, stoppâmes, stoppâtes, stoppèrent, stopperai, stopperas, stoppera, stopperons, stopperez, stopperont)
- prendre fin werkwoord
schließen (hinzufügen; einschließen; beifügen; enthalten; beilegen; erfassen; umziehen; bestreichen; anfügen; umfassen; beschränken; einhegen; verkapseln; einschränken; einsperren; blockieren; eindämmen; einkreisen; umschließen; einpferchen; eindeichen; einsäumen; einkapseln)
inclure; ajouter; envelopper
- inclure werkwoord (inclus, inclut, incluons, incluez, incluent, incluais, incluait, incluions, incluiez, incluaient, inclûmes, inclùtes, inclurent, inclurai, incluras, inclura, inclurons, inclurez, incluront)
- ajouter werkwoord (ajoute, ajoutes, ajoutons, ajoutez, ajoutent, ajoutais, ajoutait, ajoutions, ajoutiez, ajoutaient, ajoutai, ajoutas, ajouta, ajoutâmes, ajoutâtes, ajoutèrent, ajouterai, ajouteras, ajoutera, ajouterons, ajouterez, ajouteront)
- envelopper werkwoord (enveloppe, enveloppes, enveloppons, enveloppez, enveloppent, enveloppais, enveloppait, enveloppions, enveloppiez, enveloppaient, enveloppai, enveloppas, enveloppa, enveloppâmes, enveloppâtes, enveloppèrent, envelopperai, envelopperas, enveloppera, envelopperons, envelopperez, envelopperont)
schließen (ableiten; konkludieren; entnehmen; folgern)
déduire; dériver; conclure
- déduire werkwoord (déduis, déduit, déduisons, déduisez, déduisent, déduisais, déduisait, déduisions, déduisiez, déduisaient, déduisis, déduisit, déduisîmes, déduisîtes, déduisirent, déduirai, déduiras, déduira, déduirons, déduirez, déduiront)
- dériver werkwoord (dérive, dérives, dérivons, dérivez, dérivent, dérivais, dérivait, dérivions, dériviez, dérivaient, dérivai, dérivas, dériva, dérivâmes, dérivâtes, dérivèrent, dériverai, dériveras, dérivera, dériverons, dériverez, dériveront)
- conclure werkwoord (conclus, conclut, concluons, concluez, concluent, concluais, concluait, concluions, concluiez, concluaient, conclûmes, conclûtes, conclurent, conclurai, concluras, conclura, conclurons, conclurez, concluront)
schließen (zumachen; abschliessen; verschließen; abdichten; sperren)
colmater; taper; obturer; calfeutrer
- colmater werkwoord (colmate, colmates, colmatons, colmatez, colmatent, colmatais, colmatait, colmations, colmatiez, colmataient, colmatai, colmatas, colmata, colmatâmes, colmatâtes, colmatèrent, colmaterai, colmateras, colmatera, colmaterons, colmaterez, colmateront)
- taper werkwoord (tape, tapes, tapons, tapez, tapent, tapais, tapait, tapions, tapiez, tapaient, tapai, tapas, tapa, tapâmes, tapâtes, tapèrent, taperai, taperas, tapera, taperons, taperez, taperont)
- obturer werkwoord (obture, obtures, obturons, obturez, obturent, obturais, obturait, obturions, obturiez, obturaient, obturai, obturas, obtura, obturâmes, obturâtes, obturèrent, obturerai, obtureras, obturera, obturerons, obturerez, obtureront)
- calfeutrer werkwoord (calfeutre, calfeutres, calfeutrons, calfeutrez, calfeutrent, calfeutrais, calfeutrait, calfeutrions, calfeutriez, calfeutraient, calfeutrai, calfeutras, calfeutra, calfeutrâmes, calfeutrâtes, calfeutrèrent, calfeutrerai, calfeutreras, calfeutrera, calfeutrerons, calfeutrerez, calfeutreront)
schließen (abzahlen; begleichen; abrechnen; auflösen; freikaufen; abtragen; liquidieren; aufheben)
acquitter; régler; payer
- acquitter werkwoord (acquitte, acquittes, acquittons, acquittez, acquittent, acquittais, acquittait, acquittions, acquittiez, acquittaient, acquittai, acquittas, acquitta, acquittâmes, acquittâtes, acquittèrent, acquitterai, acquitteras, acquittera, acquitterons, acquitterez, acquitteront)
- régler werkwoord (règle, règles, réglons, réglez, règlent, réglais, réglait, réglions, régliez, réglaient, réglai, réglas, régla, réglâmes, réglâtes, réglèrent, réglerai, régleras, réglera, réglerons, réglerez, régleront)
- payer werkwoord (paye, payes, payons, payez, payent, payais, payait, payions, payiez, payaient, payai, payas, paya, payâmes, payâtes, payèrent, payerai, payeras, payera, payerons, payerez, payeront)
schließen (zufallen; zuschnappen)
se fermer; refermer
- se fermer werkwoord
- refermer werkwoord
schließen
fermer
- fermer werkwoord (ferme, fermes, fermons, fermez, ferment, fermais, fermait, fermions, fermiez, fermaient, fermai, fermas, ferma, fermâmes, fermâtes, fermèrent, fermerai, fermeras, fermera, fermerons, fermerez, fermeront)
schließen
résoudre
- résoudre werkwoord (résous, résout, résolvons, résolvez, résolvent, résolvais, résolvait, résolvions, résolviez, résolvaient, résolus, résolut, résolûmes, résolûtes, résolurent, résoudrai, résoudras, résoudra, résoudrons, résoudrez, résoudront)
schließen
ignorer; masquer
- ignorer werkwoord (ignore, ignores, ignorons, ignorez, ignorent, ignorais, ignorait, ignorions, ignoriez, ignoraient, ignorai, ignoras, ignora, ignorâmes, ignorâtes, ignorèrent, ignorerai, ignoreras, ignorera, ignorerons, ignorerez, ignoreront)
- masquer werkwoord (masque, masques, masquons, masquez, masquent, masquais, masquait, masquions, masquiez, masquaient, masquai, masquas, masqua, masquâmes, masquâtes, masquèrent, masquerai, masqueras, masquera, masquerons, masquerez, masqueront)
schließen (zudrehen)
serrer; fermer; fermer en tournant
- serrer werkwoord (serre, serres, serrons, serrez, serrent, serrais, serrait, serrions, serriez, serraient, serrai, serras, serra, serrâmes, serrâtes, serrèrent, serrerai, serreras, serrera, serrerons, serrerez, serreront)
- fermer werkwoord (ferme, fermes, fermons, fermez, ferment, fermais, fermait, fermions, fermiez, fermaient, fermai, fermas, ferma, fermâmes, fermâtes, fermèrent, fermerai, fermeras, fermera, fermerons, fermerez, fermeront)
- fermer en tournant werkwoord
schließen (abdichten; stopfen; dichten; isolieren)
boucher; calfeutrer; calfater
- boucher werkwoord (bouche, bouches, bouchons, bouchez, bouchent, bouchais, bouchait, bouchions, bouchiez, bouchaient, bouchai, bouchas, boucha, bouchâmes, bouchâtes, bouchèrent, boucherai, boucheras, bouchera, boucherons, boucherez, boucheront)
- calfeutrer werkwoord (calfeutre, calfeutres, calfeutrons, calfeutrez, calfeutrent, calfeutrais, calfeutrait, calfeutrions, calfeutriez, calfeutraient, calfeutrai, calfeutras, calfeutra, calfeutrâmes, calfeutrâtes, calfeutrèrent, calfeutrerai, calfeutreras, calfeutrera, calfeutrerons, calfeutrerez, calfeutreront)
- calfater werkwoord (calfate, calfates, calfatons, calfatez, calfatent, calfatais, calfatait, calfations, calfatiez, calfataient, calfatai, calfatas, calfata, calfatâmes, calfatâtes, calfatèrent, calfaterai, calfateras, calfatera, calfaterons, calfaterez, calfateront)
schließen (abdichten; stopfen; dichten; isolieren)
boucher; combler des trous
- boucher werkwoord (bouche, bouches, bouchons, bouchez, bouchent, bouchais, bouchait, bouchions, bouchiez, bouchaient, bouchai, bouchas, boucha, bouchâmes, bouchâtes, bouchèrent, boucherai, boucheras, bouchera, boucherons, boucherez, boucheront)
- combler des trous werkwoord
schließen (zuknöpfen; abschliessen; zumachen; verknoten; festknöpfen)
boutonner
- boutonner werkwoord (boutonne, boutonnes, boutonnons, boutonnez, boutonnent, boutonnais, boutonnait, boutonnions, boutonniez, boutonnaient, boutonnai, boutonnas, boutonna, boutonnâmes, boutonnâtes, boutonnèrent, boutonnerai, boutonneras, boutonnera, boutonnerons, boutonnerez, boutonneront)

Conjugations for schließen:

Präsens

schließe
schließest
schließt
schliessen
schließt
schliessen

Imperfekt

schloß
schloßest
schloß
schloßen
schloßt
schloßen

Perfekt

habe geschlossen
hast geschlossen
hat geschlossen
haben geschlossen
habt geschlossen
haben geschlossen

1. Konjunktiv [1]

schließe
schließest
schließe
schließen
schließet
schließen

2. Konjunktiv

schlösse
schlössest
schlösse
schlössen
schlößt
schlössen

Futur 1

werde schließen
wirst schließen
wird schließen
werden schließen
werdet schließen
werden schließen

1. Konjunktiv [2]

würde schließen
würdest schließen
würde schließen
würden schließen
würdet schließen
würden schließen

Diverses

schließ
schließet!
schließen Sie!
geschlossen
schließend

1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schließen:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
arrêter		Verschweigen; stil halten
boucher		Fleischer; Fleischhauer; Metzger; Schlachter
serrer		Anziehen; fester Andrehen
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
achever	abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden	abmachen; abrechnen; abschreiben; abtreten; aufbessern; aufhören; ausbauen; ausbessern; austragen; austrinken; beenden; berichtigen; enden; ergänzen; erledigen; fertig bringen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; in Ordnung bringen; klären; komplettieren; leer trinken; leeren; perfektionieren; tilgen; vervollkommnen; vervollständigen; vollbringen; vollenden; zahlen; zu Ende schreiben; zu Ende spielen; zuendespielen
acquitter	abrechnen; abtragen; abzahlen; aufheben; auflösen; begleichen; freikaufen; liquidieren; schließen	abrechnen; ausgleichen; ausstreichen; befriedigen; ebnen; egalisieren; freiplädieren; freisprechen; glätten; nachzahlen; tilgen; zahlen
ajouter	anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln	addieren; anfügen; anfüllen; anschließen; aufzählen; beifügen; beigeben; beilegen; beimischen; beisetzen; einblenden; einfuhren; einfügen; einschalten; einstechen; fugen; füllen; hineinstecken; hineintun; hinzufügen; hinzukommen; hinzulegen; hinzumengen; hinzumischen; hinzuzählen; in die Kosten teilen; komplettieren; mitrechnen; mitzählen; nachzahlen; schlichten; vervollständigen; zufügen; zugeben; zulegen; zurechnen; zusammenzählen; zuzahlen
apposer les scellés	abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; zumachen; zusperren	abdichten; abschliessen; isolieren; versiegeln
arrêter	abbrechen; abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren; vollenden	Blut stillen; Gespräch beenden; abhalten; ablassen; absetzen; abstellen; anhalten; aufhalten; aufhören; auflegen; ausmachen; ausschalten; ausscheiden; beenden; behindern; bremsen; einsperren; entgegenarbeiten; entgegenwirken; erfassen; ergreifen; etwas aufgeben; fassen; fesseln; festnehmen; greifen; hemmen; herunterfahren; hindern; hinhalten; hintertreiben; konterkarieren; stehenbleiben; stillen; stillsetzen; stillstehen; stocken; stoppen; verhaften; verspäten; verzichten; verzögern; zum Stillstand bringen; zum Stillstand kommen; zurückhalten; zurücktreten
boucher	abdichten; dichten; isolieren; schließen; stopfen	Löcher stopfen; abschließen; beenden; flicken; korken; stopfen; verkorken
boucler	abdichten; abschliessen; absperren; isolieren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren	anschnallen; festschnallen; krausen; kräuseln; locken; ringeln; schnallen; umschnallen; zubinden; zumachen; zuschnallen; zuziehen
boutonner	abschliessen; festknöpfen; schließen; verknoten; zuknöpfen; zumachen	anknöpfen; festknöpfen; festknüpfen; knoten; schnüren; verbinden; verknoten; zusammenbinden
cacheter	abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; zumachen; zusperren	abdichten; abschliessen; abstempeln; besiegeln; isolieren; stempeln; versiegeln
calfater	abdichten; dichten; isolieren; schließen; stopfen	Löcher stopfen; flicken; stopfen
calfeutrer	abdichten; abschliessen; dichten; isolieren; schließen; sperren; stopfen; verschließen; zumachen
casser	abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden	abbrechen; abknacken; aufbrechen; beeinträchtigen; bersten; beschädigen; brechen; einschlagen; entweihen; entzwei gehen; entzweigehen; entzweireißen; ganz kaputt und auseinander holen; in Stücke brechen; kaputtmachen; kaputtschlagen; knacken; knicken; platzen; verderben; verpesten; verschrotten; verseuchen; zerbrechen; zerfallen; zerschlagen; zerschmeissen; zerschmettern; zerspringen; zertrümmern
cesser	abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden	anhalten; aufhalten; aufhören; ausscheiden; bremsen; etwas aufgeben; hemmen; hinhalten; stocken; stoppen; verspäten; verzichten; verzögern; zurücktreten
clore	abdichten; abschliessen; absperren; isolieren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren	abgrenzen; abschließen; abstecken; abzäunen; beenden; einhegen; umzäunen; zubinden; zudrehen; zumachen
colmater	abdichten; abschliessen; schließen; sperren; verschließen; zumachen	Löcher stopfen; flicken; stopfen
combler des trous	abdichten; dichten; isolieren; schließen; stopfen
conclure	abbrechen; ableiten; abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entnehmen; entscheiden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; festlegen; festsetzen; folgern; halten; konkludieren; schließen; vereinbaren; vollenden	abmachen; abschließen; beenden; erledigen; fertig bringen; komplettieren; schlußfolgern; vervollständigen
couper	abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden	Trumpf spielen; abbrechen; abhauen; abhouwen; abkoppeln; abkürzen; abreißen; abschneiden; absetzen; abstellen; abtrumpfen; aufschneiden; ausdünnen; ausmachen; ausschalten; ausschneiden; bersten; beschneiden; durchhauen; durchschneiden; einschneiden; entkoppeln; entwalden; ganz kaputt und auseinander holen; hacken; in Stücke hacken; kappen; kleinmachen; knipsen; kürzen; loskoppeln; losreißen; losschneiden; nach Maß schneiden; scheiden; schlagen; schneiden; schnitzen; spalten; spleißen; splissen; strecken; streichen; stutzen; teilen; trennen; verdünnen; verlängern; wegreißen; wegschneiden; zerlegen; zerreißen; zuschneiden; übertrumpfen
décider	abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren
déduire	ableiten; entnehmen; folgern; konkludieren; schließen	abhalten; abziehen; in Minderung bringen
délimiter	abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden	abgrenzen; absperren; abzäunen; begrenzen; beschneiden; beschreiben; beschränken; bestimmen; definieren; eindeichen; eindämmen; einschränken; einsäumen; festlegen; festsetzen; limitieren; näher beschreiben; näher umschreiben; umzäunen
dériver	ableiten; entnehmen; folgern; konkludieren; schließen	entkeimen; sprießen
en finir	abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden	abmachen; erledigen; fertig bringen
envelopper	anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln	charmieren; einhüllen; einkleiden; einkreisen; einpacken; einschlagen; einschränken; einwickeln; hüllen; kamouflieren; luftdicht abdecken; umbinden; umwickeln; umwinden; verhüllen; verpacken; verschleiern; wickeln
fermer	abdichten; abschliessen; absperren; isolieren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zudrehen; zumachen; zuschliessen; zusperren	abgrenzen; abschließen; absperren; abstecken; abzäunen; annullieren; aufheben; beenden; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; sperren; trassieren; umzäunen; widerrufen; zubinden; zudrehen; zumachen; zusperren; übervorteilen
fermer au verrou	abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren	abriegeln; abschirmen; absperren
fermer en tournant	schließen; zudrehen	zudrehen
finir	abbrechen; abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren; vollenden	ablaufen; abmachen; aufbessern; aufessen; aufzehren; ausbauen; ausbekommen; ausbessern; ausheben; auskriegen; ausleeren; ausräumen; ausspielen; austragen; austrinken; beenden; benutzen; berichtigen; die Freundschaft beenden; enden; entleeren; ergehen; ergänzen; erledigen; essen; fertig bringen; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; herausnehmen; in Ordnung bringen; in die Brüche gehen; klären; komplettieren; konsumieren; leer trinken; leeren; perfektionieren; speisen; verbrauchen; vergehen; verspeisen; verstreichen; vervollkommnen; vervollständigen; verzehren; vollbringen; vollenden; vorbei gehen; zu Ende laufen; zu Ende spielen; zuendespielen
ignorer	schließen	abweisen; ignorieren; links liegen lassen; negieren; schneiden; totschweigen; überspringen
inclure	anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln	anfügen; beifügen; beigeben; beilegen; beimischen; beisetzen; dazurechnen; einkalkulieren; einschließen; hineintun; hinzu rechnen; hinzufügen; hinzulegen; hinzumengen; hinzumischen; hinzuzählen; mitrechnen; mitzählen; zufügen; zugeben; zulegen
interrompre	abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden	abbrechen; abreißen; anbrechen; anhalten; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beeinträchtigen; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; hindern; ins Wort fallen; lösen; scheiden; stören; trennen; unterbrechen; verstimmen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen
limiter	abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden	abgrenzen; absperren; abzäunen; begrenzen; beschneiden; beschränken; eindämmen; einschränken; einsäumen; limitieren; umzäunen
masquer	schließen	ausblenden; einhüllen; hüllen; kamouflieren; tarnen; umkleiden; verdecken; verhüllen; verkleiden; vermummen; verschleiern
mettre au point	abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden	abmachen; abstimmen; anpassen; anprobieren; ausbessern; deichseln; einstellen; erledigen; erneuern; fertig bringen; fixen; flicken; gleichrichten; gleichschalten; gutmachen; hinkriegen; innovieren; montieren; reparieren; restaurieren; scharf stellen; wiederaufbauen; wiedereinsetzen; wiederherstellen
mettre fin à	abbrechen; abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren; vollenden	abmachen; erledigen; fertig bringen
obturer	abdichten; abschliessen; schließen; sperren; verschließen; zumachen	füllen; plombieren
parachever	abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden	abmachen; aufrücken; befördert werden; erledigen; fertig bringen; frisieren; retuschieren
parvenir à enlever	abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden
payer	abrechnen; abtragen; abzahlen; aufheben; auflösen; begleichen; freikaufen; liquidieren; schließen	Die Kosten für etwas tragen; abrechnen; ausbezahlen; ausgleichen; auszahlen; befriedigen; belohnen; besolden; bezahlen; büßen; eine Rechnung bezahlen; entgelten; fortzahlen; honorieren; lohnen; nachzahlen; tilgen; vergüten

Synoniemen voor "schließen":

ableiten; deduzieren; folgern; herleiten; kombinieren; konkludieren; schlussfolgern

Wiktionary: schließen

schließen

verb

sich schließen: zugehen, zumachbar sein, geschlossen werden
- schließen → fermer
ein Geschäft aufgeben; für immer zumachen
- schließen → fermer
eine Schlussfolgerung machen
- schließen → déduire; conclure
einen Vorgang beenden
- schließen → conclure
eine Öffnung oder den Verschluss einer solchen zumachen
- schließen → fermer

schließen

verb

Traductions à trier suivant le sens
- conclure → folgern; schließen
soustraire d’une somme à payer telle ou telle fraction qui n’est pas à verser.
- déduire → ableiten; deduzieren; folgern; schließen; herleiten
Clore.
- fermer → schließen; verschließen; zuschließen; zumachen
Se servir de sa raison pour connaître, pour juger.
- raisonner → räsonieren; schließen; urteilen

Cross Translation:

From	To	Via
• schließen	→ fermer	↔ close — move (a door)
• schließen	→ boucher; fermer; clore	↔ close — obstruct (an opening)
• schließen	→ clore; mettre fin à; terminer; conclure; finir	↔ close — put an end to
• schließen	→ conclure	↔ conclude — to end
• schließen	→ fermer	↔ shut — to close
• schließen	→ clore; fermer	↔ sluiten — toedoen, dichtmaken

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van geschlossen

geschlossen sein

Remove Ads

Duitse en Franse zoekresultaten voor: geschlossen

Uitgebreide vertaling voor geschlossen (Duits) in het Frans

geschlossen:

geschlossen bijvoeglijk naamwoord

geschlossen (abgeschlossen; dicht; verschlossen; fest verschlossen)

geschlossen (privat; persönlich)

geschlossen (abgeschlossen)

geschlossen

geschlossen

geschlossen (einmütig; einstimmig; einig; gemeinsam; gemeinschaftlich; gleichförmig; einhellig; solidarisch; gleichgestimmt)

geschlossen (festverschlossen; abgeschlossen; dicht; verschlossen)

geschlossen (einträchtig; einstimmig; gemeinsam; einmütig; angeschlossen; gleichgestimmt; einig; verträglich; gemeinschaftlich; einhellig; zusammenhängend; solidarisch; gleichförmig)

Vertaal Matrix voor geschlossen:

Synoniemen voor "geschlossen":

Wiktionary: geschlossen

Geschlossen:

Geschlossen bijvoeglijk naamwoord

Geschlossen

Vertaal Matrix voor Geschlossen:

geschlossen vorm van schließen:

schließen werkwoord (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)

schließen (sperren; verschließen; zumachen; verriegeln; zusperren; versperren)

schließen (sperren; verschließen; zumachen; abschliessen; verriegeln; abdichten; zusperren; isolieren)

schließen (beenden; enden; aufhören; halten; beschließen; abbrechen; vollenden; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; fertigkriegen)

schließen (verriegeln; sperren; abschliessen; verschließen; versperren; zusperren; zumachen; zuschliessen; verrammeln; absperren)

schließen (beschließen; entscheiden; vereinbaren; bestimmen; halten; beenden; abmachen; aufhören; festlegen; festsetzen; anhalten; enden)

schließen (hinzufügen; einschließen; beifügen; enthalten; beilegen; erfassen; umziehen; bestreichen; anfügen; umfassen; beschränken; einhegen; verkapseln; einschränken; einsperren; blockieren; eindämmen; einkreisen; umschließen; einpferchen; eindeichen; einsäumen; einkapseln)

schließen (ableiten; konkludieren; entnehmen; folgern)

schließen (zumachen; abschliessen; verschließen; abdichten; sperren)

schließen (abzahlen; begleichen; abrechnen; auflösen; freikaufen; abtragen; liquidieren; aufheben)

schließen (zufallen; zuschnappen)

schließen

schließen

schließen

schließen (zudrehen)

schließen (abdichten; stopfen; dichten; isolieren)

schließen (abdichten; stopfen; dichten; isolieren)

schließen (zuknöpfen; abschliessen; zumachen; verknoten; festknöpfen)

Conjugations for schließen:

Präsens

Imperfekt

Perfekt

1. Konjunktiv [1]

2. Konjunktiv

Futur 1

1. Konjunktiv [2]

Diverses

Vertaal Matrix voor schließen:

Synoniemen voor "schließen":

Wiktionary: schließen

Verwante vertalingen van geschlossen