Duits

Uitgebreide vertaling voor passen (Duits) in het Frans

passen:

passen werkwoord (paße, paßest, paßt, paßte, paßtet, gepaßt)

  1. passen (geschikt sein; gefallen; taugen; konvenieren; schmecken)
    être convenable; convenir; être apte à; être bon
    • être convenable werkwoord
    • convenir werkwoord (conviens, convient, convenons, convenez, )
    • être apte à werkwoord
    • être bon werkwoord
  2. passen (geziemen; schicken)
    convenir; être convenable
    • convenir werkwoord (conviens, convient, convenons, convenez, )
    • être convenable werkwoord
  3. passen (gelegen kommen; konvenieren; rundkommen)
    convenir; arriver à propos; tomber à propos
    • convenir werkwoord (conviens, convient, convenons, convenez, )
    • arriver à propos werkwoord
    • tomber à propos werkwoord
  4. passen (anprobieren)
    convenir; bien aller; aller ensemble
    • convenir werkwoord (conviens, convient, convenons, convenez, )
    • bien aller werkwoord
    • aller ensemble werkwoord
  5. passen (abzählen; zählen; abpassen; abgepaßt)
  6. passen (richtig sein; stimmen; übereinstimmen; aufgehen; hinkommen)
  7. passen (gefallen)
    se plaire; convenir; être convenable; bien aller; être apte à
    • se plaire werkwoord
    • convenir werkwoord (conviens, convient, convenons, convenez, )
    • être convenable werkwoord
    • bien aller werkwoord
    • être apte à werkwoord
  8. passen (in Wirkung sein; gefallen; schmecken)
    être en service; marcher; être allumé
    • être en service werkwoord
    • marcher werkwoord (marche, marches, marchons, marchez, )
    • être allumé werkwoord

Conjugations for passen:

Präsens
  1. paße
  2. paßest
  3. paßt
  4. paßen
  5. paßt
  6. paßen
Imperfekt
  1. paßte
  2. paßtest
  3. paßte
  4. paßten
  5. paßtet
  6. paßten
Perfekt
  1. habe gepaßt
  2. hast gepaßt
  3. hat gepaßt
  4. haben gepaßt
  5. habt gepaßt
  6. haben gepaßt
1. Konjunktiv [1]
  1. paße
  2. paßest
  3. paße
  4. paßen
  5. paßet
  6. paßen
2. Konjunktiv
  1. paßte
  2. paßtest
  3. paßte
  4. paßten
  5. paßtet
  6. paßten
Futur 1
  1. werde passen
  2. wirst passen
  3. wird passen
  4. werden passen
  5. werdet passen
  6. werden passen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde passen
  2. würdest passen
  3. würde passen
  4. würden passen
  5. würdet passen
  6. würden passen
Diverses
  1. paß!
  2. paßt!
  3. paßen Sie!
  4. gepaßt
  5. passend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor passen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aller ensemble anprobieren; passen Hand in Hand gehen; sich verbinden; sich verknüpfen; zusammengehen; zusammengehören
arriver à propos gelegen kommen; konvenieren; passen; rundkommen
bien aller anprobieren; gefallen; passen gut aussehen; gut stehen; stehen
compter de l'argent abgepaßt; abpassen; abzählen; passen; zählen
convenir anprobieren; gefallen; gelegen kommen; geschikt sein; geziemen; konvenieren; passen; rundkommen; schicken; schmecken; taugen abmachen; ausmachen; gebräuchlich sein; gehören; gleichen; gleichkommen; hingehören; ordnen; organisieren; regeln; regulieren; schicken; steuern; stimmen; vereinbaren; zugehören; zusammenstimmen; übereinstimmen mit
marcher gefallen; in Wirkung sein; passen; schmecken aufmarschieren; ausrücken; erfüllen; funktionieren; gehen; handeln; leisten; machen; schaffen; schieben; schütten; treiben; tun; verrichten
se plaire gefallen; passen
tomber à propos gelegen kommen; konvenieren; passen; rundkommen
être allumé gefallen; in Wirkung sein; passen; schmecken
être apte à gefallen; geschikt sein; konvenieren; passen; schmecken; taugen
être bon gefallen; geschikt sein; konvenieren; passen; schmecken; taugen
être convenable gefallen; geschikt sein; geziemen; konvenieren; passen; schicken; schmecken; taugen gebräuchlich sein; gehören; hingehören; schicken; zugehören
être correct aufgehen; hinkommen; passen; richtig sein; stimmen; übereinstimmen
être en service gefallen; in Wirkung sein; passen; schmecken

Synoniemen voor "passen":


Wiktionary: passen

passen
verb
  1. S’emboîter, s’enfoncer.

Cross Translation:
FromToVia
passen adapter; ajuster fit — to conform to in size and shape
passen ajuster fit — to tailor
passen correspondre; accorder; concorder match — to agree; to equal
passen convenir suit — to be fitted to
passen aller passen — precies de goede maat zijn, erin kunnen

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van passen