Home ->Woordenboeken ->Duits/Frans ->Zoek: Saison

Duitse en Franse zoekresultaten voor: Saison

Overzicht
Duits naar Frans:   Meer gegevens...
  1. Saison:
  2. Wiktionary:
Frans naar Duits:   Meer gegevens...
  1. saison:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Saison (Duits) in het Frans

Saison:

Saison [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Saison (Jahreszeit)
    la saison
    • saison [la ~] zelfstandig naamwoord
  2. die Saison
    la saison théâtrale

Vertaal Matrix voor Saison:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
saison Jahreszeit; Saison Epoche; Frist; Periode; Zeitabschnitt; Zeitalter; Zeitraum
saison théâtrale Saison Spielzeit; Theatersaison

Synoniemen voor "Saison":


Wiktionary: Saison

Saison
noun
  1. Zeitabschnitt des Jahres, in dem bestimmte Dinge, Vorhaben intensiver als sonst betrieben werden
Saison

Computer vertaling door derden:


Frans

Uitgebreide vertaling voor Saison (Frans) in het Duits

saison:

saison [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la saison
    die Saison; die Jahreszeit
  2. la saison (ère; période; époque; )
    die Periode; die Epoche; der Zeitraum; der Zeitabschnitt; die Frist; Zeitalter

Vertaal Matrix voor saison:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Epoche an; cycle; période; saison; temps; ère; époque
Frist an; cycle; période; saison; temps; ère; époque ajournement; date de clôture; date de fermeture; délai; délai d'expiration; délai de réflexion; déplacement; fermeture; heure de fermeture; jour de fermeture; limite de temps; marge de réflexion; permutation; répit; sursis; temps d'expiration; temps d'écoulement; temps de réflexion; terme; transfert
Jahreszeit saison
Periode an; cycle; période; saison; temps; ère; époque délai; espace de temps; haut-le-coeur; laps de temps; mal de coeur; nausée; nausées; période; temps d'écoulement; écoeurement
Saison saison saison théâtrale
Zeitabschnitt an; cycle; période; saison; temps; ère; époque date de clôture; date de fermeture; durée; délai; espace de temps; fermeture; heure; intervalle; laps de temps; moment; passage du temps; petit moment; période; temps; temps d'écoulement; terme; époque
Zeitalter an; cycle; période; saison; temps; ère; époque siècle; temps; âge; époque; éternité
Zeitraum an; cycle; période; saison; temps; ère; époque date de clôture; date de fermeture; délai; espace de temps; fermeture; heure; laps de temps; période; temps; temps d'écoulement; terme

Synoniemen voor "saison":


Wiktionary: saison

saison
noun
  1. division en quatre de l’année : printemps, été, automne et hiver.
saison
noun
  1. Zeitabschnitt des Jahres, in dem bestimmte Dinge, Vorhaben intensiver als sonst betrieben werden
  2. in den polaren und gemäßigten Breiten vorkommender Abschnitt eines Jahres nach klimatischer bzw. astronomischer Unterteilung nach der scheinbaren Bahn der Sonne am Himmel
Cross Translation:
FromToVia
• saison → Jahreszeit ↔ seizoen — één van de vier periodes waarin het jaar verdeeld wordt
• saison → Jahreszeit ↔ jaargetijde — een deel van een jaar met unieke eigenschappen
• saison → Jahreszeit ↔ season — quarter of a year
• saison → Staffel ↔ season — a group of episodes

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van Saison







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2025 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0503 seconde
Page rendered in 1.0 seconds