Duits

Uitgebreide vertaling voor Gebot (Duits) in het Frans

Gebot:

Gebot [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Gebot (Angebot; Ansage)
    l'offre
    • offre [la ~] zelfstandig naamwoord
  2. Gebot (Vorschrift; Gesetz; Reglement; )
    la regle; la prescription; la consigne
  3. Gebot (militärischer Befehl; Auftrag; Befehl; Heeresbefehl)
    la commande; l'ordre; le commando; le commandement; la sommation; la mission; l'impératif; le mandat; l'ordre donné à l'armée
  4. Gebot (Versprechen; Gelöbnis; Erfordernis; Gelübde)
    la promesse; l'engagement; l'obligation; le serment; la parole d'honneur
  5. Gebot (Verpflichtung; Verbindlichkeit; Gebundenheit)
    l'obligation; l'engagement; la promesse
  6. Gebot (Erlaß)
    l'ordre; le commandement; l'impératif

Vertaal Matrix voor Gebot:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
commande Auftrag; Befehl; Gebot; Heeresbefehl; militärischer Befehl Anfordern; Auftrag; Befehl; Bestellen; Bestellung; Dienstbefehle; Lenkrad; Steuer; Steuerrad
commandement Auftrag; Befehl; Erlaß; Gebot; Heeresbefehl; militärischer Befehl Anweisung; Auftrag; Befehl; Dienstbefehl; Erlaß; Instruktion; Kommando; Weisung; Zwangsbefehl
commando Auftrag; Befehl; Gebot; Heeresbefehl; militärischer Befehl Kommando; Kommandosoldat
consigne Anordnung; Bestimmung; Dienstordnung; Gebot; Gesetz; Ordnung; Regelung; Reglement; Richtlinie; Satzung; Statut; Verfügung; Verordnung; Vorschrift Anweisung; Auftrag; Befehl; Dienstbefehle; Erlaß; Garderobe; Gepäckaufbewahrung; Instruktion; Kennwort; Kenwort; Kleiderablage; Kleiderbestand; Kleiderschrank; Kommando; Losung; Parole; Pfand; Stichwort; Stubenarrest; Vollmachten; Weisung; Zwangsbefehl
engagement Erfordernis; Gebot; Gebundenheit; Gelöbnis; Gelübde; Verbindlichkeit; Verpflichtung; Versprechen Anheuern; Anmustern; Beihilfe; Beleihung; Bindung; Dienstverhältnis; Eid; Einberufung; Einziehung; Kundenbindung; Mittäterschaft
impératif Auftrag; Befehl; Erlaß; Gebot; Heeresbefehl; militärischer Befehl Anweisung; Imperativ; Instruktion
mandat Auftrag; Befehl; Gebot; Heeresbefehl; militärischer Befehl Auftrag; Autorisation; Bevollmächtigung; Bevollmächtigungsformular; Dienstbefehle; Ermächtigung; Ermächtigungsformular; Mandat; Postanweisung; Prokura; Vollmacht; Vollmachten; Zahlungsanweisung
mission Auftrag; Befehl; Gebot; Heeresbefehl; militärischer Befehl Ablieferung; Anweisung; Arbeit; Aufgabe; Auftrag; Auslieferung; Befehl; Beförderung; Berufung; Beschäftigung; Besorgung; Bestellung; Delegation; Einschickung; Einsendung; Erlaß; Instruktion; Kommando; Lieferung; Mission; Sendung; Tätigkeit; Versand; Versandung; Versendung; Weisung; Zustellung; Zwangsbefehl
obligation Erfordernis; Gebot; Gebundenheit; Gelöbnis; Gelübde; Verbindlichkeit; Verpflichtung; Versprechen Pflicht; Schuldbrief; Schuldschein
offre Angebot; Ansage; Gebot Angebot; Offerte; Voranschlag; Vorschlag
ordre Auftrag; Befehl; Erlaß; Gebot; Heeresbefehl; militärischer Befehl Anordnung; Anstand; Anständigkeit; Anweisung; Arrangement; Artigkeit; Aufbau; Aufeinanderfolge; Aufstellung; Auftrag; Bau; Befehl; Ehrlichkeit; Eingliederung; Einreihung; Einrichtung; Einteilung; Eleganz; Erlaß; Fach; Fachgebiet; Fleckenlosigkeit; Gesellschaftsschicht; Gestaltung; Gleichmäßigkeit; Grad; Gradation; Höflichkeit; Instruktion; Keuschheit; Klasse; Kommando; Konstruktion; Makellosigkeit; Niveau; Ordentlichkeit; Ordnung; Position; Rang; Rangfolge; Rangordnung; Regelmäßigkeit; Reihe; Reihenfolge; Reinheit; Sauberkeit; Schicht; Schicklichkeit; Sektor; Sittlichkeit; Sittsamkeit; Spezialgebiet; Stand; Stellung; Struktur; Symmetrie; System; Tadelosigkeit; Titel; Unschuld; Weisung; Zusammensetzung; Zwangsbefehl
ordre donné à l'armée Auftrag; Befehl; Gebot; Heeresbefehl; militärischer Befehl Armeebefehl; Heeresbefehl; militärischer Befehl
parole d'honneur Erfordernis; Gebot; Gelöbnis; Gelübde; Versprechen
prescription Anordnung; Bestimmung; Dienstordnung; Gebot; Gesetz; Ordnung; Regelung; Reglement; Richtlinie; Satzung; Statut; Verfügung; Verordnung; Vorschrift Anordnen; Auferlegung; Pharmazie; Rezeptur; Richtlinie; Vorschreiben
promesse Erfordernis; Gebot; Gebundenheit; Gelöbnis; Gelübde; Verbindlichkeit; Verpflichtung; Versprechen Vorspiegelung
regle Anordnung; Bestimmung; Dienstordnung; Gebot; Gesetz; Ordnung; Regelung; Reglement; Richtlinie; Satzung; Statut; Verfügung; Verordnung; Vorschrift
serment Erfordernis; Gebot; Gelöbnis; Gelübde; Versprechen Eid
sommation Auftrag; Befehl; Gebot; Heeresbefehl; militärischer Befehl Anweisung; Auftrag; Befehl; Bekanntmachung; Erlaß; Ermahnung; Instruktion; Kommando; Mahnung; Schreiben; Tadel; Verwarnung; Weisung; Zurechtweisung; Zwangsbefehl; schriftliche Aufforderung
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
impératif imperativ; schlüssig; stringent; unabweislich; zwingend

Synoniemen voor "Gebot":


Wiktionary: Gebot

Gebot
noun
  1. Erfordernis
  2. in Ethik, Religion oder Recht: Verpflichtung oder Anweisung
Gebot
Cross Translation:
FromToVia
Gebot enchère bid — offer at an auction
Gebot commandement commandment — a command or edict
Gebot précepte precept — rule or principle governing personal conduct
Gebot commandement gebod — opgelegde verplichting

gebieten:

gebieten werkwoord (gebiete, gebietest, gebietet, gebot, gebotet, geboten)

  1. gebieten (befehlen; auftragen; kommandieren; )
    ordonner; décréter; assigner; dévouer; régir; charger; commander; sommer; consacrer à; obliger à; diriger
    • ordonner werkwoord (ordonne, ordonnes, ordonnons, ordonnez, )
    • décréter werkwoord (décrète, décrètes, décrétons, décrétez, )
    • assigner werkwoord (assigne, assignes, assignons, assignez, )
    • dévouer werkwoord (dévoue, dévoues, dévouons, dévouez, )
    • régir werkwoord (régis, régit, régissons, régissez, )
    • charger werkwoord (charge, charges, chargeons, chargez, )
    • commander werkwoord (commande, commandes, commandons, commandez, )
    • sommer werkwoord (somme, sommes, sommons, sommez, )
    • consacrer à werkwoord
    • obliger à werkwoord
    • diriger werkwoord (dirige, diriges, dirigeons, dirigez, )
  2. gebieten (befehlen; herrschen über; Herr sein über)
    prescrire; commander
    • prescrire werkwoord (prescris, prescrit, prescrivons, prescrivez, )
    • commander werkwoord (commande, commandes, commandons, commandez, )
  3. gebieten (kommandieren; führen; leiten; )
    mener; diriger; commander; avoir le commandement; ordonner; présider; gouverner; administrer; piloter
    • mener werkwoord (mène, mènes, menons, menez, )
    • diriger werkwoord (dirige, diriges, dirigeons, dirigez, )
    • commander werkwoord (commande, commandes, commandons, commandez, )
    • ordonner werkwoord (ordonne, ordonnes, ordonnons, ordonnez, )
    • présider werkwoord (préside, présides, présidons, présidez, )
    • gouverner werkwoord (gouverne, gouvernes, gouvernons, gouvernez, )
    • administrer werkwoord (administre, administres, administrons, administrez, )
    • piloter werkwoord (pilote, pilotes, pilotons, pilotez, )
  4. gebieten (anordnen; vorschreiben; befehlen; )
    ordonner; prescrire; commander; dicter
    • ordonner werkwoord (ordonne, ordonnes, ordonnons, ordonnez, )
    • prescrire werkwoord (prescris, prescrit, prescrivons, prescrivez, )
    • commander werkwoord (commande, commandes, commandons, commandez, )
    • dicter werkwoord (dicte, dictes, dictons, dictez, )
  5. gebieten (pressen; forcieren; erzwingen; befehlen)
    obliger; imposer; forcer; contraindre; brusquer
    • obliger werkwoord (oblige, obliges, obligeons, obligez, )
    • imposer werkwoord (impose, imposes, imposons, imposez, )
    • forcer werkwoord (force, forces, forçons, forcez, )
    • contraindre werkwoord (contrains, contraint, contraignons, contraignez, )
    • brusquer werkwoord (brusque, brusques, brusquons, brusquez, )
  6. gebieten (kommandieren; regieren; herrschen; )
    régir; gouverner; diriger; maîtriser; dominer; commander
    • régir werkwoord (régis, régit, régissons, régissez, )
    • gouverner werkwoord (gouverne, gouvernes, gouvernons, gouvernez, )
    • diriger werkwoord (dirige, diriges, dirigeons, dirigez, )
    • maîtriser werkwoord (maîtrise, maîtrises, maîtrisons, maîtrisez, )
    • dominer werkwoord (domine, domines, dominons, dominez, )
    • commander werkwoord (commande, commandes, commandons, commandez, )

Conjugations for gebieten:

Präsens
  1. gebiete
  2. gebietest
  3. gebietet
  4. gebieten
  5. gebietet
  6. gebieten
Imperfekt
  1. gebot
  2. gebotest
  3. gebot
  4. geboten
  5. gebotet
  6. geboten
Perfekt
  1. habe geboten
  2. hast geboten
  3. hat geboten
  4. haben geboten
  5. habt geboten
  6. haben geboten
1. Konjunktiv [1]
  1. gebiete
  2. gebietest
  3. gebiete
  4. gebieten
  5. gebietet
  6. gebieten
2. Konjunktiv
  1. geböte
  2. gebötest
  3. geböte
  4. geböten
  5. gebötet
  6. geböten
Futur 1
  1. werde gebieten
  2. wirst gebieten
  3. wird gebieten
  4. werden gebieten
  5. werdet gebieten
  6. werden gebieten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde gebieten
  2. würdest gebieten
  3. würde gebieten
  4. würden gebieten
  5. würdet gebieten
  6. würden gebieten
Diverses
  1. gebiete!
  2. gebietet!
  3. gebieten Sie!
  4. geboten
  5. gebietend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor gebieten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
imposer Aufdrängen
sommer Ankündigen; Anmelden; Ansagen; Anschreiben
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
administrer anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen administrieren; anführen; bewirtschaften; dirigieren; führen; geben; jemandem etwas verabreichen; leiten; verabreichen; verwalten
assigner auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren auffordern; aufrufen; dämmern; einberufen; gönnen; herbeirufen; tagen; vor Gericht laden; vorladen; zuerkennen; zugestehen; zuteilen; zuweisen; überreichen
avoir le commandement anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen
brusquer befehlen; erzwingen; forcieren; gebieten; pressen Gewalt gebrauchen; anfallen; angreifen; anstürmen; beeilen; belästigen; beschleunigen; bestürmen; brutal vorgehen; brüskieren; einschüchtern; erzwingen; martern; piesacken; plagen; quälen; schikanieren; schinden; triezen; tyrannisieren; wegekeln
charger auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren Schwerer machen; abfüllen; andicken; anfüllen; anklagen; aufbauschen; aufblasen; aufladen; auftragen; beauftragen; befrachten; beladen; belasten; beschuldigen; beschweren; einladen; elektricität aufladen; elektrizieren; erschweren; insinuieren; laden; schwerer machen; unterstellen; verdächtigen; verladen; verstärken; zustellen; übertreiben
commander Herr sein über; anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; diktieren; erlassen; führen; gebieten; herrschen; herrschen über; kommandieren; kontrollieren; leiten; lenken; regieren; steuern; verordnen; vorschreiben abtrennen; anfordern; anführen; ausladen; austragen; bestellen; dirigieren; entreißen; entziehen; führen; insHausliefern; leiten; liefern; senden; zustellen
consacrer à auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren hingeben; widmen
contraindre befehlen; erzwingen; forcieren; gebieten; pressen abnötigen; abrichten; abzwingen; anfallen; angreifen; anstürmen; beherrschen; bestürmen; bezwingen; bezähmen; dressieren; erpressen; erzwingen; genötigt sein zu; unterdrücken; zurücknehmen
dicter anordnen; auftragen; befehlen; diktieren; gebieten; verordnen; vorschreiben anordnen; beauftragen; befehlen; diktieren; eingeben; kommandieren; verordnen; vorschreiben
diriger anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; führen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; leiten; lenken; regieren; steuern; verordnen administrieren; anführen; ansteuern; bewirtschaften; dirigieren; fahren; führen; leiten; lenken; schwindeln; steuern; verwalten
dominer befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern aufwachsen; beherrschen; bezwingen; bezähmen; bändigen; demütigen; die Oberhand haben; dominieren; dämpfen; emporragen; heranwachsen; herrschen; hinausragen; in Zucht halten; mächtiger sein; schalten; unter die Gewalt bringen; unterdrücken; unterwerfen; vorherrschen; wachsen; walten; zurückhalten; zurücknehmen; zähmen; zügeln; überwiegen
décréter auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren ankündigen; anordnen; ansagen; befehlen; bekanntmachen; bestimmen; dekretieren; diktieren; etwas erlaßen; verlesen; verordnen; vorschreiben
dévouer auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren
forcer befehlen; erzwingen; forcieren; gebieten; pressen abbrechen; abnötigen; abtrennen; abzwingen; anfallen; angreifen; anstürmen; aufbrechen; aufbringen; auflösen; aufreißen; aufsperren; aufstoßen; aufteilen; auseinandernehmen; ausladen; bestürmen; dekodieren; diktieren; durchführen; durchsetzen; entehen; entfesseln; entreißen; entziehen; erpressen; erzwingen; genötigt sein zu; verpflichten
gouverner anordnen; befehlen; beherrschen; führen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; leiten; lenken; regieren; steuern; verordnen anführen; bezwingen; bezähmen; die Oberhand haben; dirigieren; führen; herrschen; leiten; mächtiger sein; schalten; unterdrücken; walten; zurückhalten
imposer befehlen; erzwingen; forcieren; gebieten; pressen andringen; anfallen; angreifen; anstürmen; aufsatteln; aulegen; bestürmen; durchführen; durchsetzen; satteln
maîtriser befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern begreifen; beherrschen; bezwingen; bezähmen; bändigen; demütigen; dominieren; dämpfen; einschränken; herrschen; in Zucht halten; mächtig sein; unter die Gewalt bringen; unterdrücken; unterwerfen; vorherrschen; zurückhalten; zähmen; zügeln; überwiegen
mener anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen anführen; begleiten; dirigieren; führen; geleiten; herumführen; leiten; lenken; mitgehen; vorangehen; vorausgehen; vorhergehen; wegbringen
obliger befehlen; erzwingen; forcieren; gebieten; pressen genötigt sein zu; verpflichten
obliger à auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren genötigt sein zu
ordonner anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; diktieren; erlassen; führen; gebieten; herrschen; kommandieren; leiten; lenken; regieren; steuern; verordnen; vorschreiben alles auf die Reihe bringen; ankündigen; anordnen; ansagen; beauftragen; befehlen; bekanntmachen; bestimmen; diktieren; einen Brief diktieren; etwas erlaßen; kommandieren; verlesen; verordnen; vorschreiben
piloter anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen befahren; einlotsen; fahren; in den Hafen lotsen; lenken; navigieren; steuern
prescrire Herr sein über; anordnen; auftragen; befehlen; diktieren; gebieten; herrschen über; verordnen; vorschreiben beauftragen; befehlen; kommandieren
présider anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen anführen; dirigieren; führen; leiten
régir auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern
sommer auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren anmahnen; ansagen; anschreiben; auffordern; aufrufen; dämmern; einberufen; erinnern; ermahnen; fordern; herausfordern; herbeirufen; kundgeben; laden; mahnen; mit Nchdruck daran erinnern; rufen; tagen; vor Gericht laden; vorladen
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
imposer imponieren

Synoniemen voor "gebieten":


Wiktionary: gebieten

gebieten
verb
  1. (10) Comptabilité