Overzicht
Duits naar Spaans: Meer gegevens...
-
schaukeln:
- flotar; sobrenadar; mecer; arrojar; salir a borbotones de; columpiarse; borbotear por; agitar; ondear; escorar; bambolearse; oscilar; rizar; blandir; fluctuar; agitarse; tambalearse; mecerse; serpentear; balancearse; renguear; hacer eses; ondularse; saludar con la mano; moverse continuamente; dar bandazos; hacer oscilar; entrar a chorros en; saltar sobre; borbotear de; recoger; recoger la mesa; jugar a uno una mala pasada; dejar columpiar
- Schaukeln:
-
Wiktionary:
- schaukeln → columpiar, balancearse, columpiarse, balancear
- schaukeln → mecer, balancear, columpiar, chivar
Duits
Uitgebreide vertaling voor schaukeln (Duits) in het Spaans
schaukeln:
-
schaukeln
-
schaukeln (wiegen; schwanken)
-
schaukeln (fließen; wallen; schlingen; winken; schleudern; wogen; wiegen; pendeln; dünen; schlingern; schwingen; schwenken; herumfliegen; schwanken; wackeln; baumeln; flattern; schmettern; wippen; schlittern; schlenkern; watscheln; schlackern; tänzeln; sichwellen)
arrojar; salir a borbotones de; columpiarse; borbotear por; agitar; mecer; ondear; escorar; bambolearse; oscilar; rizar; blandir; fluctuar; agitarse; tambalearse; mecerse; serpentear; balancearse; renguear; hacer eses; ondularse; saludar con la mano; moverse continuamente; dar bandazos; hacer oscilar; entrar a chorros en; saltar sobre; borbotear de-
arrojar werkwoord
-
salir a borbotones de werkwoord
-
columpiarse werkwoord
-
borbotear por werkwoord
-
agitar werkwoord
-
mecer werkwoord
-
ondear werkwoord
-
escorar werkwoord
-
bambolearse werkwoord
-
oscilar werkwoord
-
rizar werkwoord
-
blandir werkwoord
-
fluctuar werkwoord
-
agitarse werkwoord
-
tambalearse werkwoord
-
mecerse werkwoord
-
serpentear werkwoord
-
balancearse werkwoord
-
renguear werkwoord
-
hacer eses werkwoord
-
ondularse werkwoord
-
saludar con la mano werkwoord
-
moverse continuamente werkwoord
-
dar bandazos werkwoord
-
hacer oscilar werkwoord
-
entrar a chorros en werkwoord
-
saltar sobre werkwoord
-
borbotear de werkwoord
-
-
schaukeln (hin und her wanken; schwenken; pendeln; schwanken; schwingen; schleudern; taumeln; wanken; schlenkern; schlingern)
balancearse-
balancearse werkwoord
-
-
schaukeln (aufräumen; ausräumen; abräumen; wegräumen; benehmen; beseitigen; erleichtern; beheben; einräumen; anstellen; aufhellen; abnehmen; erlöschen; aufklären; decken; abziehen; schwinden; verfallen; abdecken; abblenden; enteignen; egalisieren; fallen; entnehmen; sinken; blenden; entheben; abschirmen; abmontieren; klarwerden; ausverkaufen)
-
schaukeln (einem einen Streich spielen; hinkriegen; einseifen; fertigkriegen; fertigbringen; deichseln)
-
schaukeln (schaukeln lassen)
dejar columpiar-
dejar columpiar werkwoord
-
-
schaukeln (wiegen)
mecer; bambolearse; oscilar; rizar; blandir; escorar; columpiarse; fluctuar; tambalearse; mecerse; serpentear; balancearse; renguear; hacer eses; moverse continuamente; saltar sobre; dar bandazos; hacer oscilar; salir a borbotones de; entrar a chorros en-
mecer werkwoord
-
bambolearse werkwoord
-
oscilar werkwoord
-
rizar werkwoord
-
blandir werkwoord
-
escorar werkwoord
-
columpiarse werkwoord
-
fluctuar werkwoord
-
tambalearse werkwoord
-
mecerse werkwoord
-
serpentear werkwoord
-
balancearse werkwoord
-
renguear werkwoord
-
hacer eses werkwoord
-
moverse continuamente werkwoord
-
saltar sobre werkwoord
-
dar bandazos werkwoord
-
hacer oscilar werkwoord
-
salir a borbotones de werkwoord
-
entrar a chorros en werkwoord
-
Conjugations for schaukeln:
Präsens
- schaukele
- schaukelst
- schaukelt
- schaukelen
- schaukelt
- schaukelen
Imperfekt
- schaukelte
- schaukeltest
- schaukelte
- schaukelten
- schaukeltet
- schaukelten
Perfekt
- habe geschaukelt
- hast geschaukelt
- hat geschaukelt
- haben geschaukelt
- habt geschaukelt
- haben geschaukelt
1. Konjunktiv [1]
- schaukele
- schaukelest
- schaukele
- schaukelen
- schaukelet
- schaukelen
2. Konjunktiv
- schaukelte
- schaukeltest
- schaukelte
- schaukelten
- schaukeltet
- schaukelten
Futur 1
- werde schaukeln
- wirst schaukeln
- wird schaukeln
- werden schaukeln
- werdet schaukeln
- werden schaukeln
1. Konjunktiv [2]
- würde schaukeln
- würdest schaukeln
- würde schaukeln
- würden schaukeln
- würdet schaukeln
- würden schaukeln
Diverses
- schaukel!
- schaukelt!
- schaukelen Sie!
- geschaukelt
- schaukelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor schaukeln:
Synoniemen voor "schaukeln":
Wiktionary: schaukeln
schaukeln
Cross Translation:
verb
-
sich auf und ab oder hin und her bewegen
- schaukeln → columpiar; balancearse; columpiarse; balancear
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• schaukeln | → mecer | ↔ rock — move gently back and forth |
• schaukeln | → balancear | ↔ sway — To move or swing from side to side; or backward and forward; to rock |
• schaukeln | → columpiar | ↔ swing — to ride on a swing |
• schaukeln | → balancear; columpiar; chivar | ↔ balancer — tenir en équilibre. |
Schaukeln:
-
die Schaukeln
Vertaal Matrix voor Schaukeln:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
columpios | Schaukeln |