Overzicht
Duits naar Spaans: Meer gegevens...
- Rügen:
-
rügen:
- reprender; sacar; condenar; eliminar; amonestar; reconvenir; borrar; arrebatar; culpar; iluminarse; amanecer; librarse de; notar; enjugar; clarear; hacer ver; desaprobar; reprochar; desaparecer; escandalizar; echar en cara; recriminar; desacreditar; vituperar; criticar; censurar; señalar; regañar; reprobar; declarar hereje
- Wiktionary:
Spaans naar Duits: Meer gegevens...
Duits
Uitgebreide vertaling voor rügen (Duits) in het Spaans
Rügen:
-
die Rügen (Tadel)
Vertaal Matrix voor Rügen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
regañinas | Rügen; Tadel | schlechte Notizen |
reprensiones | Rügen; Tadel | Tadel; eine leichte Strafe |
rügen:
-
rügen (vorwerfen; schätzen; verweisen; blamieren; entgegenhalten; nachtragen; vorhalten; tadeln; entnehmen; ermahnen; hinhalten; bestrafen; fortführen; schelten; verteufeln; verleumden; vorrücken; fortschaffen; wegschaffen; zurechtweisen; verketzern; hinterhertragen)
reprender; sacar; condenar; eliminar; amonestar; reconvenir; borrar; arrebatar; culpar; iluminarse; amanecer; librarse de; notar; enjugar; clarear; hacer ver-
reprender werkwoord
-
sacar werkwoord
-
condenar werkwoord
-
eliminar werkwoord
-
amonestar werkwoord
-
reconvenir werkwoord
-
borrar werkwoord
-
arrebatar werkwoord
-
culpar werkwoord
-
iluminarse werkwoord
-
amanecer werkwoord
-
librarse de werkwoord
-
notar werkwoord
-
enjugar werkwoord
-
clarear werkwoord
-
hacer ver werkwoord
-
-
rügen (mißbilligen; verurteilen; tadeln)
desaprobar-
desaprobar werkwoord
-
-
rügen (jemandem einen Vorwurf machen; verweisen; vorwerfen; blamieren; vorhalten; bestrafen; nachtragen; zurechtweisen; tadeln; entgegenhalten)
reprochar; desaparecer; arrebatar; amanecer; amonestar; escandalizar-
reprochar werkwoord
-
desaparecer werkwoord
-
arrebatar werkwoord
-
amanecer werkwoord
-
amonestar werkwoord
-
escandalizar werkwoord
-
-
rügen (jemandem etwas nachtragen; verweisen; blamieren; zurechtweisen; vorhalten; schelten; nachtragen; vorwerfen; vorrücken; tadeln; verleumden; entgegenhalten; nachtragend sein)
reprochar; echar en cara; recriminar; desacreditar-
reprochar werkwoord
-
echar en cara werkwoord
-
recriminar werkwoord
-
desacreditar werkwoord
-
-
rügen (bestrafen; verweisen; ermahnen; schelten; tadeln; zurechtweisen)
-
rügen (ermahnen; bestrafen; warnen; tadeln; zurechtweisen; schelten; verweisen)
señalar; regañar; criticar; reprender; amonestar; reprobar; vituperar; reconvenir; declarar hereje-
señalar werkwoord
-
regañar werkwoord
-
criticar werkwoord
-
reprender werkwoord
-
amonestar werkwoord
-
reprobar werkwoord
-
vituperar werkwoord
-
reconvenir werkwoord
-
declarar hereje werkwoord
-
Conjugations for rügen:
Präsens
- rüge
- rügst
- rügt
- rügen
- rügt
- rügen
Imperfekt
- rügte
- rügtest
- rügte
- rügten
- rügtet
- rügten
Perfekt
- habe gerügt
- hast gerügt
- hat gerügt
- haben gerügt
- habt gerügt
- haben gerügt
1. Konjunktiv [1]
- rüge
- rügest
- rüge
- rügen
- rüget
- rügen
2. Konjunktiv
- rügte
- rügtest
- rügte
- rügten
- rügtet
- rügten
Futur 1
- werde rügen
- wirst rügen
- wird rügen
- werden rügen
- werdet rügen
- werden rügen
1. Konjunktiv [2]
- würde rügen
- würdest rügen
- würde rügen
- würden rügen
- würdet rügen
- würden rügen
Diverses
- rüg!
- rügt!
- rügen Sie!
- gerügt
- rügend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor rügen:
Synoniemen voor "rügen":
Wiktionary: rügen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• rügen | → desaprobar | ↔ wraken — afkeuren, verwerpen |
• rügen | → amonestar; reprender | ↔ admonester — Faire une sévère réprimande à quelqu’un, sans condamner, mais avertit de ne pas recommencer. |
• rügen | → amonestar; reprender | ↔ engager — mettre en gage, donner en gage. |
• rügen | → amonestar; reprender | ↔ exhorter — exciter, encourager par ses paroles. |
• rügen | → amonestar; reprender; reprobar; vituperar; reprochar; regañar; amenazar; reñir | ↔ gronder — Faire entendre un bruit sourd, parler des animaux, du tonnerre ou du vent. |
• rügen | → amonestar; reprender; reprobar; censurar; vituperar; reprochar; regañar | ↔ réprimander — reprendre quelqu’un avec autorité, lui reprocher sa faute. |
Spaans
Uitgebreide vertaling voor rügen (Spaans) in het Duits
rugir:
-
rugir (blasfemar; insultar; refunfuñar; enfurecerse; echar pestes; hacer estragos; despotricar; soltar palabrotas; lanzar blasfemias; zarpar; maldecir; renegar; tronar; proliferar; bramar; ajear; vociferar; desentonar; embravecerse; desatarse contra; agredir de palabra; despotricar contra)
-
rugir (chillar; gritar; balar; bramar; vociferar; vocear; dar voces; dar alaridos; dar gritos; pegar voces)
-
rugir (llorar; bramar; chirriar; berrear; gritar; guiñar; chillar; aullar; ulular; gemir; vociferar; gañir; dar alaridos; dar guiñadas)
-
rugir (aullar; llorar; chillar; dar alaridos; gritar; bramar; vociferar; ulilar)
schreien; brüllen; toben; heulen; jubeln; johlen; keifen; jauchzen; herausschreien; lautauf schreien-
herausschreien werkwoord (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)
-
lautauf schreien werkwoord (schreie lautauf, schreist lautauf, schreit lautauf, schrie lautauf, schriet lautauf, lautauf geschrieen)
-
rugir (borbotear; reprobar; regañar; zumbar; refunfuñar; gruñir; retumbar; burbujear; rezongar; hacer ruidos; estar a la sombra; estar en chirona)
Conjugations for rugir:
presente
- rujo
- ruges
- ruge
- rugimos
- rugís
- rugen
imperfecto
- rugía
- rugías
- rugía
- rugíamos
- rugíais
- rugían
indefinido
- rugí
- rugiste
- rugió
- rugimos
- rugisteis
- rugieron
fut. de ind.
- rugiré
- rugirás
- rugirá
- rugiremos
- rugiréis
- rugirán
condic.
- rugiría
- rugirías
- rugiría
- rugiríamos
- rugiríais
- rugirían
pres. de subj.
- que ruja
- que rujas
- que ruja
- que rujamos
- que rujáis
- que rujan
imp. de subj.
- que rugiera
- que rugieras
- que rugiera
- que rugiéramos
- que rugierais
- que rugieran
miscelánea
- ¡ruge!
- ¡rugid!
- ¡no rujas!
- ¡no rujáis!
- rugido
- rugiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes