Duits

Uitgebreide vertaling voor zittern (Duits) in het Spaans

zittern:

zittern werkwoord (zittere, zitterst, zittert, zitterte, zittertet, gezittert)

  1. zittern (vibrieren; zucken)
    tremolar; temblar; vibrar
  2. zittern (frösteln; beben; bibbern; zucken; vibrieren)
    temblar
  3. zittern (beben; zucken; flimmern; vibrieren)
  4. zittern
  5. zittern (zähneklappern; frösteln; frieren; )

Conjugations for zittern:

Präsens
  1. zittere
  2. zitterst
  3. zittert
  4. zitteren
  5. zittert
  6. zitteren
Imperfekt
  1. zitterte
  2. zittertest
  3. zitterte
  4. zitterten
  5. zittertet
  6. zitterten
Perfekt
  1. habe gezittert
  2. hast gezittert
  3. hat gezittert
  4. haben gezittert
  5. habt gezittert
  6. haben gezittert
1. Konjunktiv [1]
  1. zittere
  2. zitterest
  3. zittere
  4. zitteren
  5. zitteret
  6. zitteren
2. Konjunktiv
  1. zitterte
  2. zittertest
  3. zitterte
  4. zitterten
  5. zittertet
  6. zitterten
Futur 1
  1. werde zittern
  2. wirst zittern
  3. wird zittern
  4. werden zittern
  5. werdet zittern
  6. werden zittern
1. Konjunktiv [2]
  1. würde zittern
  2. würdest zittern
  3. würde zittern
  4. würden zittern
  5. würdet zittern
  6. würden zittern
Diverses
  1. zitter!
  2. zittert!
  3. zitteren Sie!
  4. gezittert
  5. zitternd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor zittern:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
temblar Beben; Erschütterung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
acanalar beben; frieren; frösteln; schaudern; schlottern; schnattern; zittern; zähneklappern
aterirse beben; frieren; frösteln; schaudern; schlottern; schnattern; zittern; zähneklappern
dar diente con diente beben; frieren; frösteln; schaudern; schlottern; schnattern; zittern; zähneklappern
dentellar beben; frieren; frösteln; schaudern; schlottern; schnattern; zittern; zähneklappern Einschnitte bekommen; Kerben bekommen; gekerbt werden; klappern
estremecerse beben; flimmern; vibrieren; zittern; zucken grausen; sich grausen; sich gruseln
pasar frío beben; frieren; frösteln; schaudern; schlottern; schnattern; zittern; zähneklappern
temblar beben; bibbern; frösteln; vibrieren; zittern; zucken beben; durchzucken; erschüttern; hin und her bewegen; schwabbeln; stoßen; vibrieren
tener frío beben; frieren; frösteln; schaudern; schlottern; schnattern; zittern; zähneklappern
tremolar vibrieren; zittern; zucken
vibrar vibrieren; zittern; zucken schwabbeln
vibrar del calor zittern

Synoniemen voor "zittern":


Wiktionary: zittern

zittern
verb
  1. kleine, unkontrollierte, wiederholte Hin- und Herbewegungen ausführen

Cross Translation:
FromToVia
zittern rehilar; vibrar trillen — snel heen een weer bewegen
zittern tiritar; temblar bibberen — hevig trillen van kou of angst
zittern temblar beven — hard en heftig trillen
zittern tiritar; temblar de frio; escalofrio shiver — to tremble or shake
zittern temblar tremble — to shake
zittern temblar trembler — Être agité de petites et fréquentes secousses. (Sens général)

Computer vertaling door derden: