Duits
Uitgebreide vertaling voor zanken (Duits) in het Spaans
zanken:
-
zanken (streiten)
-
zanken (streiten)
contrariar; trapacear; molestar; preocupar; fastidiar; armar jaleo; comportarse de forma mezquina-
contrariar werkwoord
-
trapacear werkwoord
-
molestar werkwoord
-
preocupar werkwoord
-
fastidiar werkwoord
-
armar jaleo werkwoord
-
comportarse de forma mezquina werkwoord
-
-
zanken
-
zanken (sichstreiten; streiten; schimpfen; schelten; keifen; sichzanken)
Conjugations for zanken:
Präsens
- zanke
- zankst
- zankt
- zanken
- zankt
- zanken
Imperfekt
- zankte
- zanktest
- zankte
- zankten
- zanktet
- zankten
Perfekt
- habe gezank
- hast gezank
- hat gezank
- haben gezank
- habt gezank
- haben gezank
1. Konjunktiv [1]
- zanke
- zankest
- zanke
- zanken
- zanket
- zanken
2. Konjunktiv
- zankte
- zanktest
- zankte
- zankten
- zanktet
- zankten
Futur 1
- werde zanken
- wirst zanken
- wird zanken
- werden zanken
- werdet zanken
- werden zanken
1. Konjunktiv [2]
- würde zanken
- würdest zanken
- würde zanken
- würden zanken
- würdet zanken
- würden zanken
Diverses
- zank!
- zankt!
- zanken Sie!
- gezank
- zankend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie