Duits
Uitgebreide vertaling voor wegtragen (Duits) in het Spaans
wegtragen:
-
wegtragen (abführen; abtragen; fortfahren; wegführen; forttragen; wegschleppen; fortführen; davontragen; fortschaffen; wegschaffen; wegbringen; fortbringen; fortschleppen)
Conjugations for wegtragen:
Präsens
- trage weg
- trägst weg
- trägt weg
- tragen weg
- tragt weg
- tragen weg
Imperfekt
- trug weg
- trugst weg
- trug weg
- trugen weg
- trugt weg
- trugen weg
Perfekt
- habe weggetragen
- hast weggetragen
- hat weggetragen
- haben weggetragen
- habt weggetragen
- haben weggetragen
1. Konjunktiv [1]
- trage weg
- tragest weg
- trage weg
- tragen weg
- traget weg
- tragen weg
2. Konjunktiv
- trüge weg
- trügest weg
- trüge weg
- trügen weg
- trüget weg
- trügen weg
Futur 1
- werde wegtragen
- wirst wegtragen
- wird wegtragen
- werden wegtragen
- werdet wegtragen
- werden wegtragen
1. Konjunktiv [2]
- würde wegtragen
- würdest wegtragen
- würde wegtragen
- würden wegtragen
- würdet wegtragen
- würden wegtragen
Diverses
- trag weg!
- tragt weg!
- tragen Sie weg!
- weggetragen
- wegtragend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor wegtragen:
| Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
| llevarse | Abführen; Fortführen; Wegführen | |
| Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
| llevarse | abführen; abtragen; davontragen; fortbringen; fortfahren; fortführen; fortschaffen; fortschleppen; forttragen; wegbringen; wegführen; wegschaffen; wegschleppen; wegtragen | abbauen; abnehmen; abschwächen; entnehmen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; rauben; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; stehlen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegholen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen |