Duits
Uitgebreide vertaling voor stapeln (Duits) in het Spaans
stapeln:
-
stapeln (aufhäufen; aufstapeln; häufen; anhäufen; sich häufen)
amontonar; apilar; acumular; acumularse-
amontonar werkwoord
-
apilar werkwoord
-
acumular werkwoord
-
acumularse werkwoord
-
-
stapeln (anhäufen; sammeln; zusammendrängen; aufhäufen; ansammeln)
acumular; apilar; amontonarse; amontonar; acumularse-
acumular werkwoord
-
apilar werkwoord
-
amontonarse werkwoord
-
amontonar werkwoord
-
acumularse werkwoord
-
-
stapeln (sich erhöhen)
-
stapeln
Conjugations for stapeln:
Präsens
- stapele
- stapelst
- stapelt
- stapelen
- stapelt
- stapelen
Imperfekt
- stapelte
- stapeltest
- stapelte
- stapelten
- stapeltet
- stapelten
Perfekt
- habe gestapelt
- hast gestapelt
- hat gestapelt
- haben gestapelt
- habt gestapelt
- haben gestapelt
1. Konjunktiv [1]
- stapele
- stapelest
- stapele
- stapelen
- stapelet
- stapelen
2. Konjunktiv
- stapelte
- stapeltest
- stapelte
- stapelten
- stapeltet
- stapelten
Futur 1
- werde stapeln
- wirst stapeln
- wird stapeln
- werden stapeln
- werdet stapeln
- werden stapeln
1. Konjunktiv [2]
- würde stapeln
- würdest stapeln
- würde stapeln
- würden stapeln
- würdet stapeln
- würden stapeln
Diverses
- stapel!
- stapelt!
- stapelen Sie!
- gestapelt
- stapelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor stapeln:
Synoniemen voor "stapeln":
Computer vertaling door derden: