Duits
Uitgebreide vertaling voor prassen (Duits) in het Spaans
prassen:
-
prassen (vollstopfen; pfropfen; schlemmen; fressen; stopfen; futtern; hineinstopfen)
-
prassen (schwelgen)
Conjugations for prassen:
Präsens
- prasse
- prassest
- prasst
- prassen
- prasst
- prassen
Imperfekt
- prasste
- prasstest
- prasste
- prassten
- prasstet
- prassten
Perfekt
- habe geprasst
- hast geprasst
- hat geprasst
- haben geprasst
- habt geprasst
- haben geprasst
1. Konjunktiv [1]
- prasse
- prassest
- prasse
- prassen
- prasset
- prassen
2. Konjunktiv
- prasste
- prasstest
- prasste
- prassten
- prasstet
- prassten
Futur 1
- werde prassen
- wirst prassen
- wird prassen
- werden prassen
- werdet prassen
- werden prassen
1. Konjunktiv [2]
- würde prassen
- würdest prassen
- würde prassen
- würden prassen
- würdet prassen
- würden prassen
Diverses
- prass!
- prasst!
- prassen Sie!
- geprasst
- prassend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor prassen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
engullir | Fressen; Schlingen | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
engullir | prassen; schwelgen | aufessen; auffressen; bunkern; einstecken; fressen; futtern; genießen; hereinkriegen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; nehmen; schlingen; schlucken; schwelgen; stopfen; verschlingen; verschlucken; verspeisen; vertilgen; verzehren; ätzen |
hartarse | fressen; futtern; hineinstopfen; pfropfen; prassen; schlemmen; stopfen; vollstopfen | befriedigen; büffeln; durchgreifen; schinden; schuften; stillen; streng behandeln; zufriedenstellen |