Duits
Uitgebreide vertaling voor plagen (Duits) in het Spaans
plagen:
-
plagen (quälen; triezen; schinden; schikanieren; brutal vorgehen; belästigen; tyrannisieren; einschüchtern; wegekeln; piesacken; martern)
fastidiar; hacer la puñeta; molestar; provocar; incordiar-
fastidiar werkwoord
-
hacer la puñeta werkwoord
-
molestar werkwoord
-
provocar werkwoord
-
incordiar werkwoord
-
-
plagen (jemandem lästig fallen; schikanieren; zusetzen)
molestar; atormentar; fastidiar; castigar; afligir; gastar bromas-
molestar werkwoord
-
atormentar werkwoord
-
fastidiar werkwoord
-
castigar werkwoord
-
afligir werkwoord
-
gastar bromas werkwoord
-
Conjugations for plagen:
Präsens
- plage
- plagst
- plagt
- plagen
- plagt
- plagen
Imperfekt
- plagte
- plagtest
- plagte
- plagten
- plagtet
- plagten
Perfekt
- habe geplagt
- hast geplagt
- hat geplagt
- haben geplagt
- habt geplagt
- haben geplagt
1. Konjunktiv [1]
- plage
- plagest
- plage
- plagen
- plaget
- plagen
2. Konjunktiv
- plagte
- plagtest
- plagte
- plagten
- plagtet
- plagten
Futur 1
- werde plagen
- wirst plagen
- wird plagen
- werden plagen
- werdet plagen
- werden plagen
1. Konjunktiv [2]
- würde plagen
- würdest plagen
- würde plagen
- würden plagen
- würdet plagen
- würden plagen
Diverses
- plag!
- plagt!
- plagen Sie!
- geplagt
- plagend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie