Duits
Uitgebreide vertaling voor piepsen (Duits) in het Spaans
piepsen:
-
piepsen (quietschen; knarren)
Conjugations for piepsen:
Präsens
- piepse
- piepsst
- piepst
- piepsen
- piepst
- piepsen
Imperfekt
- piepste
- piepstest
- piepste
- piepsten
- piepstet
- piepsten
Perfekt
- habe gepiepst
- hast gepiepst
- hat gepiepst
- haben gepiepst
- habt gepiepst
- haben gepiepst
1. Konjunktiv [1]
- piepse
- piepsest
- piepse
- piepsen
- piepset
- piepsen
2. Konjunktiv
- piepste
- piepstest
- piepste
- piepsten
- piepstet
- piepsten
Futur 1
- werde piepsen
- wirst piepsen
- wird piepsen
- werden piepsen
- werdet piepsen
- werden piepsen
1. Konjunktiv [2]
- würde piepsen
- würdest piepsen
- würde piepsen
- würden piepsen
- würdet piepsen
- würden piepsen
Diverses
- pieps!
- piepst!
- piepsen Sie!
- gepiepst
- piepsend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor piepsen:
| Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
| chillar | Johlen | |
| Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
| chillar | knarren; piepsen; quietschen | aufschreien; ausschimpfen; beanstanden; bellen; beschimpfen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; flennen; flüstern; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; jammern; jauchzen; johlen; jubeln; jucken; keifen; klagen; kläffen; knarren; knirschen; kratzen; kreischen; lautauf schreien; lispeln; lärmen; meckern; plärren; poltern; quietschen; rasen; raunen; rufen; sausen; schallen; schelten; schimpfen; schluchzen; schmettern; schreien; sich beschweren; sich scheuern; singen; skandieren; toben; tosen; tuscheln; weinen; wettern; wimmern; winseln; wüten; zischeln; zischen |