Duits
Uitgebreide vertaling voor krampen (Duits) in het Spaans
krampen:
-
krampen (verklammern; strecken; spannen; dehnen; anspannen; aufziehen; fortziehen)
Conjugations for krampen:
Präsens
- krampe
- krampst
- krampt
- krampen
- krampt
- krampen
Imperfekt
- krampte
- kramptest
- krampte
- krampten
- kramptet
- krampten
Perfekt
- habe gekrampt
- hast gekrampt
- hat gekrampt
- haben gekrampt
- habt gekrampt
- haben gekrampt
1. Konjunktiv [1]
- krampe
- krampest
- krampe
- krampen
- krampet
- krampen
2. Konjunktiv
- krampte
- kramptest
- krampte
- krampten
- kramptet
- krampten
Futur 1
- werde krampen
- wirst krampen
- wird krampen
- werden krampen
- werdet krampen
- werden krampen
1. Konjunktiv [2]
- würde krampen
- würdest krampen
- würde krampen
- würden krampen
- würdet krampen
- würden krampen
Diverses
- kramp!
- krampt!
- krampen Sie!
- gekrampt
- krampend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor krampen:
| Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
| enganchar | Anhaken; Ankoppeln; Festhaken | |
| Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
| enganchar | anspannen; aufziehen; dehnen; fortziehen; krampen; spannen; strecken; verklammern | anhaken; anheften; anhängen; ankleben; ankoppeln; ankuppeln; anspannen; aufkleben; einspannen; festhaken; festheften; festkleben; haken; heften; keilen; klammern; koppeln; kuppeln; schanghaien; umklammern; zwängen |
| lañar | anspannen; aufziehen; dehnen; fortziehen; krampen; spannen; strecken; verklammern | anspannen; aufziehen; beziehen; dehnen; spannen; strecken |