Overzicht
Duits naar Spaans: Meer gegevens...
-
klappern:
- brindar; tintinear; chocar; chocar los vasos; sonar; saltar; golpear; teclear; brincar; repicar; trincar; remachar; traquetear; repiquetear; hacer ruidos; golpetear; caer con estrépito; dar brincos; castañetear; dar palmadas; cojear; carraspear; flamear; restallar; esputar; andar con mucho ruido; golpear con los pies; dentellar; tabletear
-
Wiktionary:
- klappern → restallar, chasquear, castañetear
Duits
Uitgebreide vertaling voor klappern (Duits) in het Spaans
klappern:
-
klappern (klirren; rasseln; klingeln; rütteln; rattern; klingen; hacken; rumpeln; hüpfen; hinken; klimpern)
brindar; tintinear; chocar; chocar los vasos; sonar; saltar; golpear; teclear; brincar; repicar; trincar; remachar; traquetear; repiquetear; hacer ruidos; golpetear; caer con estrépito; dar brincos-
brindar werkwoord
-
tintinear werkwoord
-
chocar werkwoord
-
chocar los vasos werkwoord
-
sonar werkwoord
-
saltar werkwoord
-
golpear werkwoord
-
teclear werkwoord
-
brincar werkwoord
-
repicar werkwoord
-
trincar werkwoord
-
remachar werkwoord
-
traquetear werkwoord
-
repiquetear werkwoord
-
hacer ruidos werkwoord
-
golpetear werkwoord
-
caer con estrépito werkwoord
-
dar brincos werkwoord
-
-
klappern (hin und her schlagen)
castañetear; dar palmadas; golpetear-
castañetear werkwoord
-
dar palmadas werkwoord
-
golpetear werkwoord
-
-
klappern
castañetear; golpear; cojear; carraspear; flamear; traquetear; restallar; hacer ruidos; esputar; andar con mucho ruido; golpetear; golpear con los pies; dentellar; tabletear-
castañetear werkwoord
-
golpear werkwoord
-
cojear werkwoord
-
carraspear werkwoord
-
flamear werkwoord
-
traquetear werkwoord
-
restallar werkwoord
-
hacer ruidos werkwoord
-
esputar werkwoord
-
andar con mucho ruido werkwoord
-
golpetear werkwoord
-
golpear con los pies werkwoord
-
dentellar werkwoord
-
tabletear werkwoord
-
Conjugations for klappern:
Präsens
- klappere
- klapperst
- klappert
- klapperen
- klappert
- klapperen
Imperfekt
- klapperte
- klappertest
- klapperte
- klapperten
- klappertet
- klapperten
Perfekt
- habe geklappert
- hast geklappert
- hat geklappert
- haben geklappert
- habt geklappert
- haben geklappert
1. Konjunktiv [1]
- klappere
- klapperest
- klappere
- klapperen
- klapperet
- klapperen
2. Konjunktiv
- klapperte
- klappertest
- klapperte
- klapperten
- klappertet
- klapperten
Futur 1
- werde klappern
- wirst klappern
- wird klappern
- werden klappern
- werdet klappern
- werden klappern
1. Konjunktiv [2]
- würde klappern
- würdest klappern
- würde klappern
- würden klappern
- würdet klappern
- würden klappern
Diverses
- klapper!
- klappert!
- klapperen Sie!
- geklappert
- klappernd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie