Duits
Uitgebreide vertaling voor kapieren (Duits) in het Spaans
kapieren:
-
kapieren (begreifen; verstehen; fassen; durchschauen; erkennen; einsehen)
comprender; entender; darse cuenta de; concebir; captar-
comprender werkwoord
-
entender werkwoord
-
darse cuenta de werkwoord
-
concebir werkwoord
-
captar werkwoord
-
-
kapieren (verstehen; begreifen; erfassen)
-
kapieren (durchsehen; erkennen; durchschauen)
comprender; caer en la cuenta de; entender; ver el juego-
comprender werkwoord
-
caer en la cuenta de werkwoord
-
entender werkwoord
-
ver el juego werkwoord
-
-
kapieren (durchschauen; verstehen; einsehen; erkennen; begreifen; schnallen)
-
kapieren (begreifen; realisieren; erkennen; einsehen; verstehen; fassen; durchschauen)
comprender; darse cuenta de; reconocer; entender; concebir; calar; distinguir-
comprender werkwoord
-
darse cuenta de werkwoord
-
reconocer werkwoord
-
entender werkwoord
-
concebir werkwoord
-
calar werkwoord
-
distinguir werkwoord
-
-
kapieren (durchschauen; durchsehen)
calar; caer en la cuenta de; dar en la cuenta-
calar werkwoord
-
caer en la cuenta de werkwoord
-
dar en la cuenta werkwoord
-
Conjugations for kapieren:
Präsens
- kapiere
- kapierst
- kapiert
- kapieren
- kapiert
- kapieren
Imperfekt
- kapierte
- kapiertest
- kapierte
- kapierten
- kapiertet
- kapierten
Perfekt
- habe kapiert
- hast kapiert
- hat kapiert
- haben kapiert
- habt kapiert
- haben kapiert
1. Konjunktiv [1]
- kapiere
- kapierest
- kapiere
- kapieren
- kapieret
- kapieren
2. Konjunktiv
- kapierte
- kapiertest
- kapierte
- kapierten
- kapiertet
- kapierten
Futur 1
- werde kapieren
- wirst kapieren
- wird kapieren
- werden kapieren
- werdet kapieren
- werden kapieren
1. Konjunktiv [2]
- würde kapieren
- würdest kapieren
- würde kapieren
- würden kapieren
- würdet kapieren
- würden kapieren
Diverses
- kapiere!
- kapiert!
- kapieren Sie!
- kapiert
- kapierend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie