Overzicht
Duits naar Spaans: Meer gegevens...
-
jagen:
- adelantar; perseguir; hacer subir; levantar; ir volando; ir apresuradamente; apresurarse; crecer; irse a cazar; darse prisa; avanzar; precipitarse; atosigar; meter prisa; apresurar; delirar; instigar; hacerse mayor; afanarse tras; divagar; aspirar a; correr; aumentar la velocidad al llegar cerca de la meta; ir corriendo; galopear; sprintar; trotar; dar prisa; acelerar; correr velozmente; ir al trote; ir al galope; impulsar; cazar; rabiar; acosar; incitar; padecer de estrés; desvariar; irse volando; hacer tempo; ladrar; chillar; hacer estragos; gritar; vocear; dar voces; dar gritos; gritar a voces; pegar voces
- Wiktionary:
Duits
Uitgebreide vertaling voor jagen (Duits) in het Spaans
jagen:
-
jagen (hasten; hetzen; sich beeilen; eilen; beeilen; wetzen; sputen)
adelantar; perseguir; hacer subir; levantar; ir volando; ir apresuradamente; apresurarse; crecer; irse a cazar; darse prisa; avanzar; precipitarse; atosigar; meter prisa; apresurar; delirar; instigar; hacerse mayor; afanarse tras; divagar; aspirar a-
adelantar werkwoord
-
perseguir werkwoord
-
hacer subir werkwoord
-
levantar werkwoord
-
ir volando werkwoord
-
ir apresuradamente werkwoord
-
apresurarse werkwoord
-
crecer werkwoord
-
irse a cazar werkwoord
-
darse prisa werkwoord
-
avanzar werkwoord
-
precipitarse werkwoord
-
atosigar werkwoord
-
meter prisa werkwoord
-
apresurar werkwoord
-
delirar werkwoord
-
instigar werkwoord
-
hacerse mayor werkwoord
-
afanarse tras werkwoord
-
divagar werkwoord
-
aspirar a werkwoord
-
-
jagen (schnelllaufen; rennen; laufen; spurten; sprinten; wettlaufen; spritzen; traben; springen; rasen; eilen; hetzen; hasten; stürzen; schuften; wetzen; galoppieren)
correr; aumentar la velocidad al llegar cerca de la meta; ir corriendo; galopear; apresurarse; sprintar; trotar; dar prisa; acelerar; meter prisa; correr velozmente; darse prisa; ir al trote; ir al galope-
correr werkwoord
-
ir corriendo werkwoord
-
galopear werkwoord
-
apresurarse werkwoord
-
sprintar werkwoord
-
trotar werkwoord
-
dar prisa werkwoord
-
acelerar werkwoord
-
meter prisa werkwoord
-
correr velozmente werkwoord
-
darse prisa werkwoord
-
ir al trote werkwoord
-
ir al galope werkwoord
-
-
jagen (hetzen; hochtreiben; auftreiben; aufhetzen; aufjagen; antreiben; anspornen; hochdrehen; aufstacheln; aufwirbeln; aufscheuchen)
-
jagen (hetzen; eilen; hasten; wetzen)
-
jagen (sich beeilen; hasten; eilen; hetzen; wetzen)
dar prisa; acosar; darse prisa; ir corriendo; incitar; apresurar; apresurarse; hacer subir; instigar-
dar prisa werkwoord
-
acosar werkwoord
-
darse prisa werkwoord
-
ir corriendo werkwoord
-
incitar werkwoord
-
apresurar werkwoord
-
apresurarse werkwoord
-
hacer subir werkwoord
-
instigar werkwoord
-
-
jagen (beeilen; eilen; hetzen; hasten; wetzen)
padecer de estrés; precipitarse; apresurar; darse prisa; dar prisa; perseguir; apresurarse; divagar; desvariar; aspirar a; meter prisa; ir volando; afanarse tras; irse volando-
padecer de estrés werkwoord
-
precipitarse werkwoord
-
apresurar werkwoord
-
darse prisa werkwoord
-
dar prisa werkwoord
-
perseguir werkwoord
-
apresurarse werkwoord
-
divagar werkwoord
-
desvariar werkwoord
-
aspirar a werkwoord
-
meter prisa werkwoord
-
ir volando werkwoord
-
afanarse tras werkwoord
-
irse volando werkwoord
-
-
jagen (eilen; laufen; tragen; stürzen; rennen; fangen; spritzen; springen; hetzen; fegen; hasten; wetzen; sprinten; galoppieren)
hacer tempo-
hacer tempo werkwoord
-
-
jagen (rasen; einRennenfahren; hasten; hetzen)
-
jagen (herausschreien; rasen; schreien; bellen; schallen; brüllen; toben; heulen; singen; hausen; wettern; sausen; poltern; dröhnen; zischen; fegen; donnern; kläffen; grassieren; tosen; wüten; johlen; skandieren)
ladrar; chillar; hacer estragos; gritar; vocear; dar voces; dar gritos; gritar a voces; pegar voces-
ladrar werkwoord
-
chillar werkwoord
-
hacer estragos werkwoord
-
gritar werkwoord
-
vocear werkwoord
-
dar voces werkwoord
-
dar gritos werkwoord
-
gritar a voces werkwoord
-
pegar voces werkwoord
-
-
jagen (rasen; auftreiben; hasten; aufjagen)
darse prisa; correr; apresurar; apresurarse; dar prisa; meter prisa; ir volando; irse volando-
darse prisa werkwoord
-
correr werkwoord
-
apresurar werkwoord
-
apresurarse werkwoord
-
dar prisa werkwoord
-
meter prisa werkwoord
-
ir volando werkwoord
-
irse volando werkwoord
-
-
jagen (rennen; eilen; laufen; hasten)
Conjugations for jagen:
Präsens
- jage
- jagst
- jagt
- jagen
- jagt
- jagen
Imperfekt
- jagte
- jagtest
- jagte
- jagten
- jagtet
- jagten
Perfekt
- habe gejagt
- hast gejagt
- hat gejagt
- haben gejagt
- habt gejagt
- haben gejagt
1. Konjunktiv [1]
- jage
- jagest
- jage
- jagen
- jaget
- jagen
2. Konjunktiv
- jagte
- jagtest
- jagte
- jagten
- jagtet
- jagten
Futur 1
- werde jagen
- wirst jagen
- wird jagen
- werden jagen
- werdet jagen
- werden jagen
1. Konjunktiv [2]
- würde jagen
- würdest jagen
- würde jagen
- würden jagen
- würdet jagen
- würden jagen
Diverses
- jage!
- jagt!
- jagen Sie!
- gejagt
- jagend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor jagen:
Synoniemen voor "jagen":
Wiktionary: jagen
jagen
Cross Translation:
verb
-
-
- jagen → cazar
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• jagen | → perseguir | ↔ chase — to pursue, to follow at speed |
• jagen | → cazar | ↔ hunt — to chase down prey |
• jagen | → cazar | ↔ chasser — Traductions à trier suivant le sens |
• jagen | → acuciar; hostigar; hostilizar | ↔ pourchasser — poursuivre ou rechercher avec obstination, avec ardeur. |
• jagen | → empujar; acuciar; arrear; impeler | ↔ pousser — Faire pression contre quelqu’un ou contre quelque chose, pour le déplacer ou l’ôter de sa place. |