Duits
Uitgebreide vertaling voor getroffen (Duits) in het Spaans
getroffen:
-
getroffen (angeschossen; verletzt; verwundet)
Vertaal Matrix voor getroffen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
herido | Verletzte; Verwundete | |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
herido | angeschossen; getroffen; verletzt; verwundet | angeschlagen; baff; beleidigt; beschädigt; beschämt; bestürzt; betreten; betroffen; entsetzt; erschüttert; erstaunt; fassungslos; gekränkt; geniert; havariert; perplex; ramponiert; verblüfft; verdutzt; verletzt; verwundet |
lesionado | angeschossen; getroffen; verletzt; verwundet |
getroffen vorm van treffen:
-
treffen (betreffen; berühren; rühren; bewegen; antun; erregen)
-
treffen (beeinflußen; rühren; anrühren; ansprechen)
influenciar; afectar; influir en; conmover; tener suerte; adoptar; tener que ver con-
influenciar werkwoord
-
afectar werkwoord
-
influir en werkwoord
-
conmover werkwoord
-
tener suerte werkwoord
-
adoptar werkwoord
-
tener que ver con werkwoord
-
-
treffen (berühren; schlagen; erregen; rühren; besiegen; betreffen; bewegen; antun)
pegar; tomar; alcanzar; golpear; emocionar; dar golpes; encontrar; mover; adoptar; comer un peón; batir; azotar; revolver; conmover; tener suerte-
pegar werkwoord
-
tomar werkwoord
-
alcanzar werkwoord
-
golpear werkwoord
-
emocionar werkwoord
-
dar golpes werkwoord
-
encontrar werkwoord
-
mover werkwoord
-
adoptar werkwoord
-
comer un peón werkwoord
-
batir werkwoord
-
azotar werkwoord
-
revolver werkwoord
-
conmover werkwoord
-
tener suerte werkwoord
-
-
treffen (berühren; anrühren; bewegen)
-
treffen (über jemanden stolpern; begegnen; unerwartet begegnen)
encontrarse con-
encontrarse con werkwoord
-
-
treffen (zusammenkommen; begegnen; zusammentreffen; tagen; vereinigen)
reunirse; encontrarse; juntarse; converger; confluir-
reunirse werkwoord
-
encontrarse werkwoord
-
juntarse werkwoord
-
converger werkwoord
-
confluir werkwoord
-
-
treffen (bewegen; rühren)
tomar; golpear; pegar; batir; azotar; dar golpes; comer un peón-
tomar werkwoord
-
golpear werkwoord
-
pegar werkwoord
-
batir werkwoord
-
azotar werkwoord
-
dar golpes werkwoord
-
comer un peón werkwoord
-
-
treffen (Glück haben; glücken)
tener suerte-
tener suerte werkwoord
-
Conjugations for treffen:
Präsens
- treffe
- triffst
- trifft
- treffen
- trefft
- treffen
Imperfekt
- traf
- trafst
- traf
- trafen
- traft
- trafen
Perfekt
- habe getroffen
- hast getroffen
- hat getroffen
- haben getroffen
- habt getroffen
- haben getroffen
1. Konjunktiv [1]
- treffe
- treffest
- treffe
- treffen
- treffet
- treffen
2. Konjunktiv
- träfe
- träfest
- träfe
- träfen
- träfet
- träfen
Futur 1
- werde treffen
- wirst treffen
- wird treffen
- werden treffen
- werdet treffen
- werden treffen
1. Konjunktiv [2]
- würde treffen
- würdest treffen
- würde treffen
- würden treffen
- würdet treffen
- würden treffen
Diverses
- treff!
- trefft!
- treffen Sie!
- getroffen
- treffend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor treffen:
Synoniemen voor "treffen":
Wiktionary: treffen
treffen
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• treffen | → pegar; golpear; dar; batir | ↔ hit — to give a blow |
• treffen | → acertar | ↔ hit — to manage to touch in the right place |
• treffen | → encontrarse; encontrar | ↔ meet — encounter by accident |
• treffen | → encontrarse | ↔ meet — see through arrangement |
• treffen | → encontrarse | ↔ meet — converge and touch |
• treffen | → anotar; puntuar | ↔ score — intransitive: to earn points in a game |
• treffen | → acertar | ↔ treffen — raak schieten |
• treffen | → alcanzar; conseguir | ↔ atteindre — toucher de loin au moyen d’un projectile. |
• treffen | → golpear; pegar | ↔ frapper — A TRIER |
getroffen vorm van triefen:
-
triefen (tropfen; laufen; lecken; abtropfen; durchsickern; auslecken; herauströpfeln; durchfallen; sickern; tröpfeln)
correr; verter; gotear; chorrear; filtrar; salirse; divulgarse; gota a gota-
correr werkwoord
-
verter werkwoord
-
gotear werkwoord
-
chorrear werkwoord
-
filtrar werkwoord
-
salirse werkwoord
-
divulgarse werkwoord
-
gota a gota werkwoord
-
-
triefen (herauströpfeln; tropfen; laufen; durchsickern; tröpfeln; abtropfen; sickern; auslecken)
-
triefen (in Strömen nierderstürzen; strömen)
-
triefen (sickern; laufen; tropfen; abtropfen; tröpfeln)
Conjugations for triefen:
Präsens
- triefe
- triefst
- trieft
- triefen
- trieft
- triefen
Imperfekt
- troff
- troffst
- troff
- troffen
- trofft
- troffen
Perfekt
- habe getroffen
- hast getroffen
- hat getroffen
- haben getroffen
- habt getroffen
- haben getroffen
1. Konjunktiv [1]
- triefe
- triefest
- triefe
- triefen
- triefet
- triefen
2. Konjunktiv
- tröffe
- tröffest
- tröffe
- tröffen
- tröffet
- tröffen
Futur 1
- werde triefen
- wirst triefen
- wird triefen
- werden triefen
- werdet triefen
- werden triefen
1. Konjunktiv [2]
- würde triefen
- würdest triefen
- würde triefen
- würden triefen
- würdet triefen
- würden triefen
Diverses
- trief!
- trieft!
- triefen Sie!
- getroffen
- triefend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie