Overzicht
Duits naar Spaans: Meer gegevens...
-
gebrochen:
- en pedazos; hecho añicos; roto; fracturado; hecho trizas; no funciona; defectuoso; desarreglado; estropeado; averiado; dañado; a pedazos; atravesado; descontento; enfadado; enojado; insatisfecho; resentido; desanimado; malhumorado; irritado; destemplado; iracundo; de mal humor; desagradado; desgustado; rencilloso
-
brechen:
- romper; quebrar; fracturar; romper en pedazos; hacer pedazos; caer; morir; extinguirse; doblar; refractar; interrumpir; separar; disociar; dañar; quebrantar; deformar; desfigurar; abusar de; caerse; vencer; estropearse; derrumbarse; salir fallido; desilusionar; quedar desengañado; fracasar; hundirse; decaer; fliparse; arruinarse; salir mal; malograrse; quedar sin efecto; caer en ruina; quedar eliminado; llevarse un chasco; llevarse un corte; tener un mal viaje; craquear; cascar; petardear; escupir; vomitar
-
Wiktionary:
- gebrochen → fraccionario
- gebrochen → quebrado, roto
- brechen → romper, vomitar, quebrarse, romperse, partir, quebrar, cascar, quebrantar, fracturar, estrellarse, estrellar, violar
Duits
Uitgebreide vertaling voor gebrochen (Duits) in het Spaans
gebrochen:
-
gebrochen (in Stücken; kaputt; defekt; zerbrochen; zerrissen; entzwei; schadhaft)
en pedazos-
en pedazos bijvoeglijk naamwoord
-
-
gebrochen (zerbrochen)
-
gebrochen (durchgebrochen; zerbrochen; kaputt; kaputtgebrochen; defekt)
fracturado; hecho añicos; hecho trizas-
fracturado bijvoeglijk naamwoord
-
hecho añicos bijvoeglijk naamwoord
-
hecho trizas bijvoeglijk naamwoord
-
-
gebrochen (außer Gebrauch; defekt; kaputt)
no funciona; roto; defectuoso; desarreglado; estropeado; averiado-
no funciona bijvoeglijk naamwoord
-
roto bijvoeglijk naamwoord
-
defectuoso bijvoeglijk naamwoord
-
desarreglado bijvoeglijk naamwoord
-
estropeado bijvoeglijk naamwoord
-
averiado bijvoeglijk naamwoord
-
-
gebrochen (beschädigt; kaputt; defekt; ramponiert; angeschlagen; kaputtgebrochen; schadhaft; zerrissen; zerbrochen; durchgebrochen; entzwei)
-
gebrochen (durchbrochen)
-
gebrochen (mißvergnügt; unzufrieden; sauer; verärgert; ärgerlich; unwillig; mißmutig; aufgebracht; grimmig; verstimmt; säuerlich; verdrießlich; kribbelig; glücklos)
descontento; enfadado; enojado; insatisfecho; resentido; desanimado; malhumorado; irritado; destemplado; iracundo; de mal humor; desagradado; desgustado; rencilloso-
descontento bijvoeglijk naamwoord
-
enfadado bijvoeglijk naamwoord
-
enojado bijvoeglijk naamwoord
-
insatisfecho bijvoeglijk naamwoord
-
resentido bijvoeglijk naamwoord
-
desanimado bijvoeglijk naamwoord
-
malhumorado bijvoeglijk naamwoord
-
irritado bijvoeglijk naamwoord
-
destemplado bijvoeglijk naamwoord
-
iracundo bijvoeglijk naamwoord
-
de mal humor bijvoeglijk naamwoord
-
desagradado bijvoeglijk naamwoord
-
desgustado bijvoeglijk naamwoord
-
rencilloso bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor gebrochen:
brechen:
-
brechen (in Stücke brechen; zerbrechen; entzwei gehen)
romper; quebrar; fracturar; romper en pedazos; hacer pedazos-
romper werkwoord
-
quebrar werkwoord
-
fracturar werkwoord
-
romper en pedazos werkwoord
-
hacer pedazos werkwoord
-
-
brechen (zerbrechen; entzwei gehen; entzwei reißen)
-
brechen (auflösen; abbrechen; entbinden; beenden; anbrechen; unterbrechen; lösen; zerbrechen; abreißen; zerreißen; trennen; scheiden; entwirren; aufknöpfen; zerlegen; aufmachen; entfesseln; ausfransen; freilassen; enträtseln; entkoppeln; ausfädeln; ausfasern; entknoten; aufknoten; auseinanderfasern; aufdröseln)
romper; interrumpir; separar; disociar; quebrar-
romper werkwoord
-
interrumpir werkwoord
-
separar werkwoord
-
disociar werkwoord
-
quebrar werkwoord
-
-
brechen (kaputtmachen; beschädigen; entweihen; zerbrechen; aufbrechen)
romper; dañar; quebrantar; deformar; fracturar; desfigurar; refractar; abusar de-
romper werkwoord
-
dañar werkwoord
-
quebrantar werkwoord
-
deformar werkwoord
-
fracturar werkwoord
-
desfigurar werkwoord
-
refractar werkwoord
-
abusar de werkwoord
-
-
brechen (abknacken; zerbrechen; knacken; abbrechen; knicken)
caerse; vencer; estropearse; derrumbarse; salir fallido; desilusionar; quedar desengañado; fracasar; hundirse; decaer; fliparse; arruinarse; salir mal; malograrse; quedar sin efecto; caer en ruina; quedar eliminado; llevarse un chasco; llevarse un corte; tener un mal viaje-
caerse werkwoord
-
vencer werkwoord
-
estropearse werkwoord
-
derrumbarse werkwoord
-
salir fallido werkwoord
-
desilusionar werkwoord
-
quedar desengañado werkwoord
-
fracasar werkwoord
-
hundirse werkwoord
-
decaer werkwoord
-
fliparse werkwoord
-
arruinarse werkwoord
-
salir mal werkwoord
-
malograrse werkwoord
-
quedar sin efecto werkwoord
-
caer en ruina werkwoord
-
quedar eliminado werkwoord
-
llevarse un chasco werkwoord
-
llevarse un corte werkwoord
-
tener un mal viaje werkwoord
-
-
brechen (knacken; beschädigen; aufbrechen; kaputtmachen)
quebrar; quebrantar; craquear; cascar; desfigurar; abusar de; refractar; petardear; hacer pedazos-
quebrar werkwoord
-
quebrantar werkwoord
-
craquear werkwoord
-
cascar werkwoord
-
desfigurar werkwoord
-
abusar de werkwoord
-
refractar werkwoord
-
petardear werkwoord
-
hacer pedazos werkwoord
-
-
brechen (speien; spucken; übergeben; erbrechen; kotzen; sich erbrechen; sich übergeben)
-
brechen (kaputtschlagen; zerschlagen; zertrümmern; zerbrechen)
hacer pedazos-
hacer pedazos werkwoord
-
Conjugations for brechen:
Präsens
- breche
- brichst
- bricht
- brechen
- brecht
- brechen
Imperfekt
- brach
- brachst
- brach
- brachen
- bracht
- brachen
Perfekt
- habe gebrochen
- hast gebrochen
- hat gebrochen
- haben gebrochen
- habt gebrochen
- haben gebrochen
1. Konjunktiv [1]
- breche
- brechest
- breche
- brechen
- brechet
- brechen
2. Konjunktiv
- bräche
- brächest
- bräche
- brächen
- brächet
- brächen
Futur 1
- werde brechen
- wirst brechen
- wird brechen
- werden brechen
- werdet brechen
- werden brechen
1. Konjunktiv [2]
- würde brechen
- würdest brechen
- würde brechen
- würden brechen
- würdet brechen
- würden brechen
Diverses
- brech!
- brecht!
- brechen Sie!
- gebrochen
- brechend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor brechen:
Synoniemen voor "brechen":
Wiktionary: brechen
brechen
Cross Translation:
-
mit etwas brechen: die bestehende Verbindung zu etwas lösen
- brechen → romper
-
mit jemandem brechen: die bestehende Beziehung zu jemandem abbrechen, nicht mehr mit ihm verkehren
- brechen → romper
-
(Regeln, Gesetze, Üblichkeiten und ähnliches) übertreten, nicht einhalten
- brechen → romper
-
umgangssprachlich: sich übergeben; sich erbrechen
- brechen → vomitar
-
ein (abstraktes) Hindernis zunichte machen
- brechen → romper
-
(intransitiv) äußerer Belastung nicht mehr standhalten können
-
(transitiv) etwas zerkleinern, durch Kraft in mehrere Stücke zerlegen
-
(Strahlen) etwas Gerichtetes in einem Winkel ablenken
- brechen → romper
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• brechen | → romperse | ↔ break — intransitive: to separate into (to end up in) two or more pieces |
• brechen | → quebrar; romper | ↔ break — transitive: to separate into (to cause to end up in) two or more pieces |
• brechen | → romper | ↔ break — intransitive, of a bone: to crack |
• brechen | → romper | ↔ break — transitive: to cause (a bone) to crack |
• brechen | → romper | ↔ doorbreken — het ontstaan van een doorgang |
• brechen | → romper; cascar; quebrar; quebrantar; fracturar | ↔ breken — in stukken uiteen doen vallen |
• brechen | → quebrarse; estrellarse; estrellar; romperse | ↔ breken — in stukken uiteenvallen |
• brechen | → quebrar; romper; quebrantar | ↔ briser — rompre, mettre en pièces. |
• brechen | → romper; quebrar | ↔ casser — Briser, rompre |
• brechen | → fracturar | ↔ fracturer — rompre, briser avec violence. |
• brechen | → violar | ↔ violer — Enfreindre, porter atteinte à, attenter à |
Computer vertaling door derden: