Overzicht
Duits naar Spaans: Meer gegevens...
- beendet:
-
beenden:
- terminar; finalizar; acabar de; llegar; parar; completar; poner término a una; concluir; poner fin a; acabar; acabar con una; efectuar; encontrarse en la recta final; ultimar; llegar al fin; realizar; decidir; detenerse; expirar; extinguirse; dar fin a una; vencer; dar fin a; decidirse a; poner término a; poner fin a una; cruzar la meta; romper; interrumpir; separar; disociar; quebrar; celebrar; convenir en; acordar; resolver; caducar; complementar; detener; salir; cerrar; pararse; arreglarse
- Wiktionary:
Duits
Uitgebreide vertaling voor beendet (Duits) in het Spaans
beendet:
-
beendet (vollendet; fertig; aus)
terminado; listo; llevado a cabo; completo; acabado; realizado; preparado; efectuado; ultimado; concluido-
terminado bijvoeglijk naamwoord
-
listo bijvoeglijk naamwoord
-
llevado a cabo bijvoeglijk naamwoord
-
completo bijvoeglijk naamwoord
-
acabado bijvoeglijk naamwoord
-
realizado bijvoeglijk naamwoord
-
preparado bijvoeglijk naamwoord
-
efectuado bijvoeglijk naamwoord
-
ultimado bijvoeglijk naamwoord
-
concluido bijvoeglijk naamwoord
-
-
beendet (verstrichen; fällig; um)
pasado; expirado; transcurrido-
pasado bijvoeglijk naamwoord
-
expirado bijvoeglijk naamwoord
-
transcurrido bijvoeglijk naamwoord
-
-
beendet (fertig; aus; klar; erledigt; geschafft; vollendet; einsatzbereit; parat; bereit)
pasado; terminado; listo; pronto; completo; llevado a cabo; perfecto; acabado; concluído; realizado; efectuado-
pasado bijvoeglijk naamwoord
-
terminado bijvoeglijk naamwoord
-
listo bijvoeglijk naamwoord
-
pronto bijvoeglijk naamwoord
-
completo bijvoeglijk naamwoord
-
llevado a cabo bijvoeglijk naamwoord
-
perfecto bijvoeglijk naamwoord
-
acabado bijvoeglijk naamwoord
-
concluído bijvoeglijk naamwoord
-
realizado bijvoeglijk naamwoord
-
efectuado bijvoeglijk naamwoord
-
-
beendet (vollendet; fertig)
Vertaal Matrix voor beendet:
beenden:
-
beenden (enden; aufhören; halten; schließen; beschließen; abbrechen; vollenden; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; fertigkriegen)
terminar; finalizar; acabar de; llegar; parar; completar; poner término a una; concluir; poner fin a; acabar; acabar con una; efectuar; encontrarse en la recta final; ultimar; llegar al fin; realizar; decidir; detenerse; expirar; extinguirse; dar fin a una; vencer; dar fin a; decidirse a; poner término a; poner fin a una-
terminar werkwoord
-
finalizar werkwoord
-
acabar de werkwoord
-
llegar werkwoord
-
parar werkwoord
-
completar werkwoord
-
poner término a una werkwoord
-
concluir werkwoord
-
poner fin a werkwoord
-
acabar werkwoord
-
acabar con una werkwoord
-
efectuar werkwoord
-
encontrarse en la recta final werkwoord
-
ultimar werkwoord
-
llegar al fin werkwoord
-
realizar werkwoord
-
decidir werkwoord
-
detenerse werkwoord
-
expirar werkwoord
-
extinguirse werkwoord
-
dar fin a una werkwoord
-
vencer werkwoord
-
dar fin a werkwoord
-
decidirse a werkwoord
-
poner término a werkwoord
-
poner fin a una werkwoord
-
-
beenden (aufhören; enden)
-
beenden (auflösen; abbrechen; entbinden; brechen; anbrechen; unterbrechen; lösen; zerbrechen; abreißen; zerreißen; trennen; scheiden; entwirren; aufknöpfen; zerlegen; aufmachen; entfesseln; ausfransen; freilassen; enträtseln; entkoppeln; ausfädeln; ausfasern; entknoten; aufknoten; auseinanderfasern; aufdröseln)
romper; interrumpir; separar; disociar; quebrar-
romper werkwoord
-
interrumpir werkwoord
-
separar werkwoord
-
disociar werkwoord
-
quebrar werkwoord
-
-
beenden (abschließen)
-
beenden (beschließen; entscheiden; vereinbaren; bestimmen; schließen; halten; abmachen; aufhören; festlegen; festsetzen; anhalten; enden)
decidir; decidirse a; terminar; concluir; convenir en; acordar; vencer; resolver; caducar; expirar-
decidir werkwoord
-
decidirse a werkwoord
-
terminar werkwoord
-
concluir werkwoord
-
convenir en werkwoord
-
acordar werkwoord
-
vencer werkwoord
-
resolver werkwoord
-
caducar werkwoord
-
expirar werkwoord
-
-
beenden (vervollständigen; komplettieren; vollenden; fertigmachen; ergänzen; fertigstellen; fertigbringen; perfektionieren; ausbauen; berichtigen; ausbessern; aufbessern; vervollkommnen)
-
beenden
-
beenden
-
beenden
-
beenden
-
beenden
-
beenden (abstoppen; sstoppen)
-
beenden (zuendespielen; fertigstellen; erledigen; fertigmachen; vollenden; vollbringen; fertigbringen)
arreglarse-
arreglarse werkwoord
-
Conjugations for beenden:
Präsens
- beende
- beendest
- beendet
- beenden
- beendet
- beenden
Imperfekt
- beendete
- beendetest
- beendete
- beendeten
- beendetet
- beendeten
Perfekt
- habe beendet
- hast beendet
- hat beendet
- haben beendet
- habt beendet
- haben beendet
1. Konjunktiv [1]
- beende
- beendest
- beende
- beenden
- beendet
- beenden
2. Konjunktiv
- beendete
- beendetest
- beendete
- beendeten
- beendetet
- beendeten
Futur 1
- werde beenden
- wirst beenden
- wird beenden
- werden beenden
- werdet beenden
- werden beenden
1. Konjunktiv [2]
- würde beenden
- würdest beenden
- würde beenden
- würden beenden
- würdet beenden
- würden beenden
Diverses
- beend!
- beendet!
- beenden Sie!
- beendet
- beendend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor beenden:
Synoniemen voor "beenden":
Wiktionary: beenden
beenden
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• beenden | → cerrar; concluir; terminar; finalizar | ↔ close — put an end to |
• beenden | → terminar | ↔ complete — to finish |
• beenden | → concluir | ↔ conclude — to end |
• beenden | → acabar; terminar; finalizar | ↔ end — transitive: finish, terminate (something) |
• beenden | → terminar; acabar | ↔ finish — to complete |
• beenden | → completar; acabar; terminar | ↔ voltooien — ten einde brengen |
• beenden | → conciliar | ↔ bijleggen — meningsverschil of ruzie oplossen. |
• beenden | → terminar | ↔ beëindigen — tot een einde brengen |
• beenden | → terminar | ↔ besluiten — afsluiten |
• beenden | → acabar; rematar | ↔ achever — finir une chose commencer. |
• beenden | → dejar de; cesar; acabar; terminar | ↔ cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer. |
• beenden | → terminar; acabar | ↔ finir — achever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser. |
• beenden | → acabar; terminar | ↔ terminer — borner, limiter. |