Duits
Uitgebreide vertaling voor balgen (Duits) in het Spaans
balgen:
-
balgen (sich balgen; scherzen; herumtollen; toben; schäkern)
-
balgen (schlagen; streiten; bekämpfen; sich duellieren; bestreiten; sich raufen; sich keilen)
combatir; luchar; pelearse; pelear; dar puñetazos; reñir; batirse; luchar contra; combatir en desafío; impugnar; andar a la greña; hacer un duelo; batirse en duelo-
combatir werkwoord
-
luchar werkwoord
-
pelearse werkwoord
-
pelear werkwoord
-
dar puñetazos werkwoord
-
reñir werkwoord
-
batirse werkwoord
-
luchar contra werkwoord
-
combatir en desafío werkwoord
-
impugnar werkwoord
-
andar a la greña werkwoord
-
hacer un duelo werkwoord
-
batirse en duelo werkwoord
-
Conjugations for balgen:
Präsens
- balge
- balgst
- balgt
- balgen
- balgt
- balgen
Imperfekt
- balgte
- balgtest
- balgte
- balgten
- balgtet
- balgten
Perfekt
- habe gebalgt
- hast gebalgt
- hat gebalgt
- haben gebalgt
- habt gebalgt
- haben gebalgt
1. Konjunktiv [1]
- balge
- balgest
- balge
- balgen
- balget
- balgen
2. Konjunktiv
- balgte
- balgtest
- balgte
- balgten
- balgtet
- balgten
Futur 1
- werde balgen
- wirst balgen
- wird balgen
- werden balgen
- werdet balgen
- werden balgen
1. Konjunktiv [2]
- würde balgen
- würdest balgen
- würde balgen
- würden balgen
- würdet balgen
- würden balgen
Diverses
- balg!
- balgt!
- balgen Sie!
- gebalgt
- balgend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie