Overzicht
Duits naar Spaans: Meer gegevens...
-
ausgeschlafen:
- mañoso; cortante; hermoso; listo; perito; ingenioso; talentoso; habilidoso; bonito; claro; preciso; apretado; ducho; acre; sagaz; versado; rácano; bello; agudo; atractivo; áspero; inteligente; oportuno; penoso; doloroso; ajustado; puntiagudo; punzante; buen mozo; de buen ver; pronto a la réplica; avispado; vivo; aprovechado; ladino; zorro; despierto; afilado; astuto; diestro; vivaracho; guapa; descansado; guapo; apuesto
- ausschlafen:
-
Wiktionary:
- ausschlafen → dormir
- ausschlafen → habérsele pegado a uno las sábanas
Duits
Uitgebreide vertaling voor ausgeschlafen (Duits) in het Spaans
ausgeschlafen:
-
ausgeschlafen (scharfsinnig; schlau; spitzfindig; geschickt; gescheit; pfiffig; aufgeweckt; behende; geistreich)
mañoso; cortante; hermoso; listo; perito; ingenioso; talentoso; habilidoso; bonito; claro; preciso; apretado; ducho; acre; sagaz; versado; rácano; bello; agudo; atractivo; áspero; inteligente; oportuno; penoso; doloroso; ajustado; puntiagudo; punzante; buen mozo; de buen ver-
mañoso bijvoeglijk naamwoord
-
cortante bijvoeglijk naamwoord
-
hermoso bijvoeglijk naamwoord
-
listo bijvoeglijk naamwoord
-
perito bijvoeglijk naamwoord
-
ingenioso bijvoeglijk naamwoord
-
talentoso bijvoeglijk naamwoord
-
habilidoso bijvoeglijk naamwoord
-
bonito bijvoeglijk naamwoord
-
claro bijvoeglijk naamwoord
-
preciso bijvoeglijk naamwoord
-
apretado bijvoeglijk naamwoord
-
ducho bijvoeglijk naamwoord
-
acre bijvoeglijk naamwoord
-
sagaz bijvoeglijk naamwoord
-
versado bijvoeglijk naamwoord
-
rácano bijvoeglijk naamwoord
-
bello bijvoeglijk naamwoord
-
agudo bijvoeglijk naamwoord
-
atractivo bijvoeglijk naamwoord
-
áspero bijvoeglijk naamwoord
-
inteligente bijvoeglijk naamwoord
-
oportuno bijvoeglijk naamwoord
-
penoso bijvoeglijk naamwoord
-
doloroso bijvoeglijk naamwoord
-
ajustado bijvoeglijk naamwoord
-
puntiagudo bijvoeglijk naamwoord
-
punzante bijvoeglijk naamwoord
-
buen mozo bijvoeglijk naamwoord
-
de buen ver bijvoeglijk naamwoord
-
-
ausgeschlafen (aufgeweckt; schlagfertig; pfiffig; spitzfindig; gewichst; scharfsinnig; schlau; geschickt; flott; ausgekocht; gescheit; gerissen; dreist; behende; klug; glatt; gewandt; clever; verschmitzt; durchtrieben; helle; geübt; flink; schneidig)
inteligente; pronto a la réplica; listo; avispado; vivo; oportuno; aprovechado; ladino; zorro; ingenioso; despierto; afilado; agudo; astuto; diestro; vivaracho-
inteligente bijvoeglijk naamwoord
-
pronto a la réplica bijvoeglijk naamwoord
-
listo bijvoeglijk naamwoord
-
avispado bijvoeglijk naamwoord
-
vivo bijvoeglijk naamwoord
-
oportuno bijvoeglijk naamwoord
-
aprovechado bijvoeglijk naamwoord
-
ladino bijvoeglijk naamwoord
-
zorro bijvoeglijk naamwoord
-
ingenioso bijvoeglijk naamwoord
-
despierto bijvoeglijk naamwoord
-
afilado bijvoeglijk naamwoord
-
agudo bijvoeglijk naamwoord
-
astuto bijvoeglijk naamwoord
-
diestro bijvoeglijk naamwoord
-
vivaracho bijvoeglijk naamwoord
-
-
ausgeschlafen (intelligent; klug; nett; gewichst; witzig; clever; pfiffig; schlau; geschickt; gewiegt; gescheit; schlagfertig; geübt; flott; aufgeweckt; spitzfindig; gerissen; hinterlistig; behende; scharfsinnig; gewandt; flink; listig; ausgekocht)
guapa; listo; descansado; guapo; apuesto; bello; agudo; afilado; mañoso; astuto; inteligente; aprovechado; ingenioso; cortante; buen mozo; de buen ver-
guapa bijvoeglijk naamwoord
-
listo bijvoeglijk naamwoord
-
descansado bijvoeglijk naamwoord
-
guapo bijvoeglijk naamwoord
-
apuesto bijvoeglijk naamwoord
-
bello bijvoeglijk naamwoord
-
agudo bijvoeglijk naamwoord
-
afilado bijvoeglijk naamwoord
-
mañoso bijvoeglijk naamwoord
-
astuto bijvoeglijk naamwoord
-
inteligente bijvoeglijk naamwoord
-
aprovechado bijvoeglijk naamwoord
-
ingenioso bijvoeglijk naamwoord
-
cortante bijvoeglijk naamwoord
-
buen mozo bijvoeglijk naamwoord
-
de buen ver bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor ausgeschlafen:
Synoniemen voor "ausgeschlafen":
ausgeschlafen vorm van ausschlafen:
ausschlafen werkwoord (schlafe aus, schläfst aus, schläft aus, schlief aus, schlieft aus, ausgeschlafen)
-
ausschlafen
Conjugations for ausschlafen:
Präsens
- schlafe aus
- schläfst aus
- schläft aus
- schlafen aus
- schlaft aus
- schlafen aus
Imperfekt
- schlief aus
- schliefst aus
- schlief aus
- schliefen aus
- schlieft aus
- schliefen aus
Perfekt
- bin ausgeschlafen
- bist ausgeschlafen
- ist ausgeschlafen
- sind ausgeschlafen
- seid ausgeschlafen
- sind ausgeschlafen
1. Konjunktiv [1]
- schlafe aus
- schlafest aus
- schlafe aus
- schlafen aus
- schlafet aus
- schlafen aus
2. Konjunktiv
- schliefe aus
- schliefest aus
- schliefe aus
- schliefen aus
- schliefet aus
- schliefen aus
Futur 1
- werde ausschlafen
- wirst ausschlafen
- wird ausschlafen
- werden ausschlafen
- werdet ausschlafen
- werden ausschlafen
1. Konjunktiv [2]
- würde ausschlafen
- würdest ausschlafen
- würde ausschlafen
- würden ausschlafen
- würdet ausschlafen
- würden ausschlafen
Diverses
- schlaf aus!
- schlaft aus!
- schlafen Sie aus!
- ausgeschlafen
- ausschlafend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor ausschlafen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
dormir hasta tarde | ausschlafen | |
hartarse de dormir | ausschlafen |
Wiktionary: ausschlafen
ausschlafen
Cross Translation:
verb
-
schlafen, bis ein Nachholbedarf gedeckt ist
- ausschlafen → dormir
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• ausschlafen | → habérsele pegado a uno las sábanas | ↔ sleep in — to sleep late |
Computer vertaling door derden: