Overzicht


Duits

Uitgebreide vertaling voor Abreißen (Duits) in het Spaans

Abreißen:

Abreißen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Abreißen (Verschrottung; Abriß; Abbruch; Demontage)
    la demolición; el romper; el descomponer; el fraccionar; el derribos
  2. Abreißen (Demontage; Abriß; Abbrechen)
    la demolición; el derribo; el desmontaje; el desarmaje

Vertaal Matrix voor Abreißen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
demolición Abbrechen; Abbruch; Abreißen; Abriß; Demontage; Verschrottung Abbrechen; Abtakelung; Wegbrechen
derribo Abbrechen; Abreißen; Abriß; Demontage Abbrechen; Wegbrechen
derribos Abbruch; Abreißen; Abriß; Demontage; Verschrottung Umstürze
desarmaje Abbrechen; Abreißen; Abriß; Demontage
descomponer Abbruch; Abreißen; Abriß; Demontage; Verschrottung
desmontaje Abbrechen; Abreißen; Abriß; Demontage
fraccionar Abbruch; Abreißen; Abriß; Demontage; Verschrottung Abbrechen; Wegbrechen
romper Abbruch; Abreißen; Abriß; Demontage; Verschrottung Brüche; Zerreißen; Zerstörung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
descomponer abrechnen; abtragen; abzahlen; analysieren; aufdecken; aufheben; auflösen; ausbeuten; auseinandernehmen; ausgraben; begleichen; erschließen; freikaufen; freilegen; liquidieren; schließen; sezieren; urbarmachen; zergliedern; zerlegen
fraccionar anprangern; beanstanden; bemäkeln; bemängeln; heruntermachen; kritisieren
romper abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; anbrechen; aufbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; aufreißen; aufspringen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; ausschalten; beenden; bersten; beschädigen; brechen; demolieren; den Hals umdrehen; einbrechen; einhauen; einschlagen; einstampfen; einwerfen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entweihen; entwirren; entzwei gehen; entzwei reißen; erdrücken; erledigen; feinmachen; feinmahlen; fertigmachen; freilassen; in Stücke brechen; kaput machen; kaputt gehen; kaputtmachen; kaputtschlagen; knistern; liquidieren; losreißen; lösen; niederreißen; platzen; prasseln; ruinieren; sabotieren; scheiden; trennen; umstossen; unterbrechen; verderben; verheeren; vernichten; verreiben; verschrotten; verwüsten; vorsätzlich kaputtmachen; walzen; wegreißen; zehren; zerbrechen; zerfetzen; zerkleinern; zerlegen; zermahlen; zermalmen; zerquetschen; zerreißen; zerschlagen; zerschmeissen; zerschmettern; zerspringen; zerstören; zertrümmern