Overzicht
Duits naar Spaans: Meer gegevens...
-
aufsteigen:
- aparecer; acudir; presentarse; mostrarse; levantarse; despegar; subir; alzar el vuelo; levantar; ascender; alzar; echarse a volar; emerger; elevarse; volarse; levantar el vuelo; levantarse de un salto; tirar hacia arriba; enarcar; tomar velocidad; desencajarse; en la escalera social; escalar; alzarse; inclinarse hacia arriba; venir hacia arriba
- Wiktionary:
Duits
Uitgebreide vertaling voor aufsteigen (Duits) in het Spaans
aufsteigen:
-
aufsteigen (erscheinen; steigen)
aparecer; acudir; presentarse; mostrarse-
aparecer werkwoord
-
acudir werkwoord
-
presentarse werkwoord
-
mostrarse werkwoord
-
-
aufsteigen (aufführen; steigen; ersteigen; abheben; aufziehen; hinaufsteigen; aufwehen; erheben; steigern; verkehren; aufrücken; heben; anziehen; errichten; wallen; starten; angehen; aufbrechen; anlaufen; ansteigen; hissen; sprudeln; hochziehen; hinaufgehen; aufwerfen; hochkrempeln; verwirken; einläuten; davontragen; herausquellen; aufwallen; aufwirbeln; heraufkommen; emporsteigen; aufstauben; hochsteigen; einschnupfen; hinaufkommen; einschnauben; heraufsteigen; akzelerieren; sichheben)
levantarse; despegar; subir; alzar el vuelo; levantar; ascender; alzar; echarse a volar; emerger; elevarse; volarse; levantar el vuelo; levantarse de un salto; tirar hacia arriba; enarcar; tomar velocidad-
levantarse werkwoord
-
despegar werkwoord
-
subir werkwoord
-
alzar el vuelo werkwoord
-
levantar werkwoord
-
ascender werkwoord
-
alzar werkwoord
-
echarse a volar werkwoord
-
emerger werkwoord
-
elevarse werkwoord
-
volarse werkwoord
-
levantar el vuelo werkwoord
-
levantarse de un salto werkwoord
-
tirar hacia arriba werkwoord
-
enarcar werkwoord
-
tomar velocidad werkwoord
-
-
aufsteigen (hinaufgehen; steigen)
-
aufsteigen (abfliegen; wegfliegen; fortfliegen)
volarse; desencajarse; echarse a volar-
volarse werkwoord
-
desencajarse werkwoord
-
echarse a volar werkwoord
-
-
aufsteigen (befördert werden)
en la escalera social-
en la escalera social werkwoord
-
-
aufsteigen (aufragen; emporsteigen; steigen; schwellen; ansteigen; ersteigen; heraufkommen; hochsteigen; emporragen; heraufsteigen; emporkommen)
levantarse; alzar; escalar; alzarse; elevarse; inclinarse hacia arriba; venir hacia arriba-
levantarse werkwoord
-
alzar werkwoord
-
escalar werkwoord
-
alzarse werkwoord
-
elevarse werkwoord
-
inclinarse hacia arriba werkwoord
-
venir hacia arriba werkwoord
-
Conjugations for aufsteigen:
Präsens
- steige auf
- steigst auf
- stiegt auf
- steigen auf
- steigt auf
- steigen auf
Imperfekt
- stieg auf
- stiegst auf
- stieg auf
- stiegen auf
- stiegt auf
- stiegen auf
Perfekt
- habe aufgestiegen
- hast aufgestiegen
- hat aufgestiegen
- haben aufgestiegen
- habt aufgestiegen
- haben aufgestiegen
1. Konjunktiv [1]
- steige auf
- steigest auf
- steige auf
- steigen auf
- steiget auf
- steigen auf
2. Konjunktiv
- stiege auf
- stiegest auf
- stiege auf
- stiegen auf
- stieget auf
- stiegen auf
Futur 1
- werde aufsteigen
- wirst aufsteigen
- wird aufsteigen
- werden aufsteigen
- werdet aufsteigen
- werden aufsteigen
1. Konjunktiv [2]
- würde aufsteigen
- würdest aufsteigen
- würde aufsteigen
- würden aufsteigen
- würdet aufsteigen
- würden aufsteigen
Diverses
- steig auf!
- steigt auf!
- steigen Sie auf!
- aufgestiegen
- aufsteigend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor aufsteigen:
Synoniemen voor "aufsteigen":
Wiktionary: aufsteigen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aufsteigen | → subir | ↔ climb — to scale |
• aufsteigen | → levantarse | ↔ rise — To move upwards |
• aufsteigen | → montar | ↔ opstijgen — te paard stijgen |
• aufsteigen | → decolar; despegar | ↔ opstijgen — in de lucht stijgen |
• aufsteigen | → trepar | ↔ gravir — Monter avec effort. |