Overzicht
Duits naar Spaans: Meer gegevens...
- prahlen:
-
Wiktionary:
- prahlen → ostentar, fanfarronear, jactarse, presumir
Duits
Uitgebreide vertaling voor prahlen (Duits) in het Spaans
prahlen:
-
prahlen (großeRedeführen; angeben; sich brüsten; aufschneiden)
-
prahlen (auffallen; glänzen; prunken; zur Schau stellen; zeigen)
ostentar; pavonearse; brillar; exponer; alardear de; desplegar; exhibir; alardear; hacer gala de; hacerse interesante; hacer ostentación de; hacer alarde de-
ostentar werkwoord
-
pavonearse werkwoord
-
brillar werkwoord
-
exponer werkwoord
-
alardear de werkwoord
-
desplegar werkwoord
-
exhibir werkwoord
-
alardear werkwoord
-
hacer gala de werkwoord
-
hacerse interesante werkwoord
-
hacer ostentación de werkwoord
-
hacer alarde de werkwoord
-
-
prahlen (sich brüsten; große Redeführen)
deleitarse; regocijarse en; recrearse en-
deleitarse werkwoord
-
regocijarse en werkwoord
-
recrearse en werkwoord
-
-
prahlen (angeben; aufschneiden; sich brüsten; großeRedeführen)
Conjugations for prahlen:
Präsens
- prahle
- prahlst
- prahlt
- prahlen
- prahlt
- prahlen
Imperfekt
- prahlte
- prahltest
- prahlte
- prahlten
- prahltet
- prahlten
Perfekt
- habe geprahlt
- hast geprahlt
- hat geprahlt
- haben geprahlt
- habt geprahlt
- haben geprahlt
1. Konjunktiv [1]
- prahle
- prahlest
- prahle
- prahlen
- prahlet
- prahlen
2. Konjunktiv
- prahlte
- prahltest
- prahlte
- prahlten
- prahltet
- prahlten
Futur 1
- werde prahlen
- wirst prahlen
- wird prahlen
- werden prahlen
- werdet prahlen
- werden prahlen
1. Konjunktiv [2]
- würde prahlen
- würdest prahlen
- würde prahlen
- würden prahlen
- würdet prahlen
- würden prahlen
Diverses
- prahl!
- prahlt!
- prahlen Sie!
- geprahlt
- prahlend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor prahlen:
Synoniemen voor "prahlen":
Computer vertaling door derden: