Overzicht
Duits naar Spaans: Meer gegevens...
-
geschickt:
- razonable; sabio; sensato; sabihondo; experto; mañoso; capaz; listo; descansado; talentoso; aprovechado; despierto; agudo; atractivo; sofisticado; cortante; diestro; afilado; ingenioso; espabilado; experimentado; habilidoso; buen mozo; guapo; perito; apuesto; hábil; inventivo; ducho; inteligente; pronto a la réplica; avispado; vivo; oportuno; ladino; zorro; astuto; vivaracho; guapa; bello; de buen ver; hermoso; bonito; claro; preciso; apretado; acre; sagaz; versado; rácano; áspero; penoso; doloroso; ajustado; puntiagudo; punzante; útil; valioso; servible; utilizable; viable; factible; manejable; inestimable; meritorio; inapreciable; aprovechable; de fácil manejo; digno de mérito
-
schicken:
- enviar; mandar; despedir; expedir; emitir; destituir; echar; expulsar; retransmitir; deponer; apartar; rechazar; remitir; echar al correo; soltar; excarcelar; ajustar; convenir; venir bien; corresponder; escuchar; percibir el sonido; ser corriente; ser habitual; salir bien; tener éxito; solucionarse; dirigir; hacer referencia
- Wiktionary:
Duits
Uitgebreide vertaling voor geschickt (Duits) in het Spaans
geschickt:
-
geschickt (vernünftig; sachverständig; einsichtsvoll; gescheit)
-
geschickt (handlich; klug; treffend; tüchtig; pfiffig; spitzfindig; gewandt; tauglich; geübt; raffiniert; scharfsinnig; schlau)
experto; mañoso; capaz; listo; descansado; talentoso; aprovechado; despierto; agudo; atractivo; sofisticado; cortante; diestro; afilado; ingenioso; espabilado; experimentado; habilidoso; buen mozo-
experto bijvoeglijk naamwoord
-
mañoso bijvoeglijk naamwoord
-
capaz bijvoeglijk naamwoord
-
listo bijvoeglijk naamwoord
-
descansado bijvoeglijk naamwoord
-
talentoso bijvoeglijk naamwoord
-
aprovechado bijvoeglijk naamwoord
-
despierto bijvoeglijk naamwoord
-
agudo bijvoeglijk naamwoord
-
atractivo bijvoeglijk naamwoord
-
sofisticado bijvoeglijk naamwoord
-
cortante bijvoeglijk naamwoord
-
diestro bijvoeglijk naamwoord
-
afilado bijvoeglijk naamwoord
-
ingenioso bijvoeglijk naamwoord
-
espabilado bijvoeglijk naamwoord
-
experimentado bijvoeglijk naamwoord
-
habilidoso bijvoeglijk naamwoord
-
buen mozo bijvoeglijk naamwoord
-
-
geschickt (aufgeweckt; schlau; pfiffig; fiffig; gescheit)
-
geschickt (geistreich; kundig; fähig; fachmännisch; klug; sachverständig; schlau; scharfsinnig; gescheit; geübt; tüchtig; gewandt; geschult; handlich; aufgeweckt; gekonnt; behende; ausgelernt; scharfsichtig)
perito; apuesto; hábil; diestro; ingenioso; listo; inventivo; ducho; inteligente; habilidoso-
perito bijvoeglijk naamwoord
-
apuesto bijvoeglijk naamwoord
-
hábil bijvoeglijk naamwoord
-
diestro bijvoeglijk naamwoord
-
ingenioso bijvoeglijk naamwoord
-
listo bijvoeglijk naamwoord
-
inventivo bijvoeglijk naamwoord
-
ducho bijvoeglijk naamwoord
-
inteligente bijvoeglijk naamwoord
-
habilidoso bijvoeglijk naamwoord
-
-
geschickt (aufgeweckt; schlagfertig; pfiffig; spitzfindig; gewichst; scharfsinnig; schlau; flott; ausgekocht; gescheit; gerissen; dreist; behende; klug; glatt; gewandt; clever; verschmitzt; durchtrieben; ausgeschlafen; helle; geübt; flink; schneidig)
inteligente; pronto a la réplica; listo; avispado; vivo; oportuno; aprovechado; ladino; zorro; ingenioso; despierto; afilado; agudo; astuto; diestro; vivaracho-
inteligente bijvoeglijk naamwoord
-
pronto a la réplica bijvoeglijk naamwoord
-
listo bijvoeglijk naamwoord
-
avispado bijvoeglijk naamwoord
-
vivo bijvoeglijk naamwoord
-
oportuno bijvoeglijk naamwoord
-
aprovechado bijvoeglijk naamwoord
-
ladino bijvoeglijk naamwoord
-
zorro bijvoeglijk naamwoord
-
ingenioso bijvoeglijk naamwoord
-
despierto bijvoeglijk naamwoord
-
afilado bijvoeglijk naamwoord
-
agudo bijvoeglijk naamwoord
-
astuto bijvoeglijk naamwoord
-
diestro bijvoeglijk naamwoord
-
vivaracho bijvoeglijk naamwoord
-
-
geschickt (intelligent; klug; nett; gewichst; witzig; clever; pfiffig; schlau; gewiegt; gescheit; schlagfertig; geübt; flott; aufgeweckt; spitzfindig; gerissen; hinterlistig; behende; scharfsinnig; ausgeschlafen; gewandt; flink; listig; ausgekocht)
guapa; listo; descansado; guapo; apuesto; bello; agudo; afilado; mañoso; astuto; inteligente; aprovechado; ingenioso; cortante; buen mozo; de buen ver-
guapa bijvoeglijk naamwoord
-
listo bijvoeglijk naamwoord
-
descansado bijvoeglijk naamwoord
-
guapo bijvoeglijk naamwoord
-
apuesto bijvoeglijk naamwoord
-
bello bijvoeglijk naamwoord
-
agudo bijvoeglijk naamwoord
-
afilado bijvoeglijk naamwoord
-
mañoso bijvoeglijk naamwoord
-
astuto bijvoeglijk naamwoord
-
inteligente bijvoeglijk naamwoord
-
aprovechado bijvoeglijk naamwoord
-
ingenioso bijvoeglijk naamwoord
-
cortante bijvoeglijk naamwoord
-
buen mozo bijvoeglijk naamwoord
-
de buen ver bijvoeglijk naamwoord
-
-
geschickt (scharfsinnig; schlau; ausgeschlafen; spitzfindig; gescheit; pfiffig; aufgeweckt; behende; geistreich)
mañoso; cortante; hermoso; listo; perito; ingenioso; talentoso; habilidoso; bonito; claro; preciso; apretado; ducho; acre; sagaz; versado; rácano; bello; agudo; atractivo; áspero; inteligente; oportuno; penoso; doloroso; ajustado; puntiagudo; punzante; buen mozo; de buen ver-
mañoso bijvoeglijk naamwoord
-
cortante bijvoeglijk naamwoord
-
hermoso bijvoeglijk naamwoord
-
listo bijvoeglijk naamwoord
-
perito bijvoeglijk naamwoord
-
ingenioso bijvoeglijk naamwoord
-
talentoso bijvoeglijk naamwoord
-
habilidoso bijvoeglijk naamwoord
-
bonito bijvoeglijk naamwoord
-
claro bijvoeglijk naamwoord
-
preciso bijvoeglijk naamwoord
-
apretado bijvoeglijk naamwoord
-
ducho bijvoeglijk naamwoord
-
acre bijvoeglijk naamwoord
-
sagaz bijvoeglijk naamwoord
-
versado bijvoeglijk naamwoord
-
rácano bijvoeglijk naamwoord
-
bello bijvoeglijk naamwoord
-
agudo bijvoeglijk naamwoord
-
atractivo bijvoeglijk naamwoord
-
áspero bijvoeglijk naamwoord
-
inteligente bijvoeglijk naamwoord
-
oportuno bijvoeglijk naamwoord
-
penoso bijvoeglijk naamwoord
-
doloroso bijvoeglijk naamwoord
-
ajustado bijvoeglijk naamwoord
-
puntiagudo bijvoeglijk naamwoord
-
punzante bijvoeglijk naamwoord
-
buen mozo bijvoeglijk naamwoord
-
de buen ver bijvoeglijk naamwoord
-
-
geschickt (brauchbar; nützlich; geeignet; gebräuchlich; tauglich; verwendbar; einsetzbar; anwendbar)
útil; valioso; servible; utilizable; hábil; viable; diestro; factible; aprovechado; ducho; mañoso; manejable; inestimable; meritorio; inapreciable; aprovechable; habilidoso; de fácil manejo; digno de mérito-
útil bijvoeglijk naamwoord
-
valioso bijvoeglijk naamwoord
-
servible bijvoeglijk naamwoord
-
utilizable bijvoeglijk naamwoord
-
hábil bijvoeglijk naamwoord
-
viable bijvoeglijk naamwoord
-
diestro bijvoeglijk naamwoord
-
factible bijvoeglijk naamwoord
-
aprovechado bijvoeglijk naamwoord
-
ducho bijvoeglijk naamwoord
-
mañoso bijvoeglijk naamwoord
-
manejable bijvoeglijk naamwoord
-
inestimable bijvoeglijk naamwoord
-
meritorio bijvoeglijk naamwoord
-
inapreciable bijvoeglijk naamwoord
-
aprovechable bijvoeglijk naamwoord
-
habilidoso bijvoeglijk naamwoord
-
de fácil manejo bijvoeglijk naamwoord
-
digno de mérito bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor geschickt:
Synoniemen voor "geschickt":
Wiktionary: geschickt
geschickt
Cross Translation:
adjective
-
von hoch, guter Handfertigkeit, Handwerklichkeit
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• geschickt | → diestro; hábil | ↔ adroit — dextrous |
• geschickt | → astuto | ↔ cunning — skillful |
• geschickt | → diestro; hábil | ↔ deft — skillful |
• geschickt | → hábil; diestro; habiloso | ↔ dexterous — skillful with one's hands |
• geschickt | → habilidoso; habiloso; diestro | ↔ dexterous — skillful in some specific thing |
• geschickt | → bueno; ingenioso; bonito; chulo | ↔ nifty — good, useful |
• geschickt | → ducho; hábil | ↔ skilful — possessing skill, skilled |
• geschickt | → ducho; hábil | ↔ skillful — possessing skill |
• geschickt | → diestro; hábil | ↔ adroit — Qui a de l’adresse. (Sens général). |
• geschickt | → diestro; hábil | ↔ habile — adroit ; qui fait ce qu’il entreprendre avec souplesse. |
geschickt vorm van schicken:
-
schicken (zusenden; versenden; abschicken; verschicken; absenden; zum Versand bringen; einschicken; wegschicken; einsenden)
-
schicken (wegsenden; versenden; zusenden; abschicken; absenden; verschicken; zum Versand bringen; wegschicken; einsenden)
enviar; mandar; remitir; echar al correo; echar; soltar; expedir; emitir; retransmitir; rechazar; excarcelar-
enviar werkwoord
-
mandar werkwoord
-
remitir werkwoord
-
echar al correo werkwoord
-
echar werkwoord
-
soltar werkwoord
-
expedir werkwoord
-
emitir werkwoord
-
retransmitir werkwoord
-
rechazar werkwoord
-
excarcelar werkwoord
-
-
schicken (geziemen; passen)
ajustar; convenir; venir bien; corresponder-
ajustar werkwoord
-
convenir werkwoord
-
venir bien werkwoord
-
corresponder werkwoord
-
-
schicken (hören)
-
schicken (gebräuchlich sein; gehören)
-
schicken (fertigbringen; gelingen; bestehen; geraten; ankommen; durchsetzen; schmeißen; hinkommen; glücken; zurechtkommen)
salir bien; tener éxito; solucionarse-
salir bien werkwoord
-
tener éxito werkwoord
-
solucionarse werkwoord
-
-
schicken (verweisen; hinweisen; überweisen; ausschicken; weisen; senden; einweisen; lenken; leiten; geleiten; führen; hinüberschicken; herüberschicken)
Conjugations for schicken:
Präsens
- schicke
- schickst
- schickt
- schicken
- schickt
- schicken
Imperfekt
- schickte
- schicktest
- schickte
- schickten
- schicktet
- schickten
Perfekt
- habe geschickt
- hast geschickt
- hat geschickt
- haben geschickt
- habt geschickt
- haben geschickt
1. Konjunktiv [1]
- schicke
- schickest
- schicke
- schicken
- schicket
- schicken
2. Konjunktiv
- schickte
- schicktest
- schickte
- schickten
- schicktet
- schickten
Futur 1
- werde schicken
- wirst schicken
- wird schicken
- werden schicken
- werdet schicken
- werden schicken
1. Konjunktiv [2]
- würde schicken
- würdest schicken
- würde schicken
- würden schicken
- würdet schicken
- würden schicken
Diverses
- schick!
- schickt!
- schicken Sie!
- geschickt
- schickend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor schicken:
Synoniemen voor "schicken":
Wiktionary: schicken
schicken
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• schicken | → mandar; enviar | ↔ sturen — [een persoon] ergens heen doen gaan |
• schicken | → remitir; enviar; mandar | ↔ zenden — sturen |
• schicken | → enviar; mandar | ↔ send — make something go somewhere |
• schicken | → despachar; enviar; expedir; dirigir | ↔ adresser — envoyer directement à une personne, en un lieu. |
• schicken | → delegar | ↔ déléguer — députer, commettre, envoyer quelqu’un avec pouvoir d’agir, d’examiner, de juger, de négocier, etc. |
• schicken | → enviar | ↔ envoyer — Faire partir quelqu’un ou faire porter quelque chose quelque part. |