Home ->Woordenboeken ->Duits/Spaans ->Zoek: Flucht

Duitse en Spaanse zoekresultaten voor: Flucht

Overzicht
Duits naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. Flucht:
  2. fluchen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Flucht (Duits) in het Spaans

Flucht:

Flucht [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Flucht (Ausbruch; Entkommen; Entwischen)
    la fuga; la huida; la evasión; la escapada; la evasiones
    • fuga [la ~] zelfstandig naamwoord
    • huida [la ~] zelfstandig naamwoord
    • evasión [la ~] zelfstandig naamwoord
    • escapada [la ~] zelfstandig naamwoord
    • evasiones [la ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Flucht:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
escapada Ausbruch; Entkommen; Entwischen; Flucht Ausflug; Echappement; Flug; Flugreise; Seitensprung; Spazierfahrt; Spritzfahrt; Tour
evasiones Ausbruch; Entkommen; Entwischen; Flucht Flug; Flugreise
evasión Ausbruch; Entkommen; Entwischen; Flucht Ausweichen; Flug; Flugreise; Meiden; Vermeiden; Vermeidung
fuga Ausbruch; Entkommen; Entwischen; Flucht Ausfluß; Fuge; Leck; Leckage; Loch; Punktion; Undichtigkeit; undichte Stelle; Öffnung
huida Ausbruch; Entkommen; Entwischen; Flucht

Synoniemen voor "Flucht":


Wiktionary: Flucht

Flucht
noun
  1. rasches entfliehen von einer Sache, die Gefahr oder Unglück verheißen
Cross Translation:
FromToVia
• Flucht → escapada; fuga; escape; escapatorio; liberación ↔ escape — act of leaving a dangerous or unpleasant situation
• Flucht → huida; fuga ↔ flight — act of fleeing
• Flucht → filtrar ↔ fuite — Action de fuir

Flucht vorm van fluchen:

fluchen werkwoord (fluche, fluchst, flucht, fluchte, fluchtet, geflucht)

  1. fluchen
    rugir; insultar; refunfuñar; enfurecerse; echar pestes; hacer estragos; despotricar; soltar palabrotas; lanzar blasfemias; zarpar; maldecir; renegar; tronar; proliferar; bramar; ajear; vociferar; desentonar; blasfemar; embravecerse; desatarse contra; agredir de palabra; despotricar contra
  2. fluchen
    rugir; insultar; hacer estragos; maldecir; renegar; rabiar; refunfuñar; desentonar; vociferar; despotricar; blasfemar; imprecar; soltar un taco; soltar palabrotas; lanzar blasfemias

Conjugations for fluchen:

Präsens
  1. fluche
  2. fluchst
  3. flucht
  4. fluchen
  5. flucht
  6. fluchen
Imperfekt
  1. fluchte
  2. fluchtest
  3. fluchte
  4. fluchten
  5. fluchtet
  6. fluchten
Perfekt
  1. habe geflucht
  2. hast geflucht
  3. hat geflucht
  4. haben geflucht
  5. habt geflucht
  6. haben geflucht
1. Konjunktiv [1]
  1. fluche
  2. fluchest
  3. fluche
  4. fluchen
  5. fluchet
  6. fluchen
2. Konjunktiv
  1. fluchte
  2. fluchtest
  3. fluchte
  4. fluchten
  5. fluchtet
  6. fluchten
Futur 1
  1. werde fluchen
  2. wirst fluchen
  3. wird fluchen
  4. werden fluchen
  5. werdet fluchen
  6. werden fluchen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde fluchen
  2. würdest fluchen
  3. würde fluchen
  4. würden fluchen
  5. würdet fluchen
  6. würden fluchen
Diverses
  1. fluch!
  2. flucht!
  3. fluchen Sie!
  5. geflucht
  6. fluchend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor fluchen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
desatarse contra Anfahren; Anschnauzen; Ausfallend werden gegen
insultar Anfahren; Anschnauzen; Ausfallend werden gegen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
agredir de palabra fluchen ausfahren; ausschimpfen; beschimpfen; brüllen; lärmen; meckern; poltern; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wettern; wüten
ajear fluchen ausschimpfen; beschimpfen; brüllen; lärmen; meckern; poltern; schelten; schimpfen; wettern
blasfemar fluchen ausschimpfen; beleidigen; beschimpfen; brüllen; düpieren; klatschen; kränken; lärmen; lästern; meckern; poltern; schelten; schimpfen; schmähen; tratschen; verletzen; verleumden; wettern
bramar fluchen ausschimpfen; beschimpfen; brüllen; donnern; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; kreischen; lautauf schreien; lärmen; meckern; poltern; rasen; schallen; schelten; schimpfen; schreien; skandieren; toben; weinen; wettern
desatarse contra fluchen anschnauzen; anschreien; ausschimpfen; beschimpfen; keifen; meckern; schelten; schimpfen; wettern
desentonar fluchen ausschimpfen; beschimpfen; brüllen; lärmen; maulen; meckern; poltern; rasen; schelten; schimpfen; schmollen; toben; tosen; wettern; wüten; wütend sein
despotricar fluchen ausschimpfen; beschimpfen; brüllen; donnern; lärmen; meckern; poltern; rasen; schallen; schelten; schimpfen; toben; wettern
despotricar contra fluchen ausfahren; ausschimpfen; beschimpfen; brüllen; lärmen; meckern; poltern; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wettern; wüten
echar pestes fluchen ausschimpfen; beschimpfen; klatschen; lästern; meckern; schelten; schimpfen; tratschen; wettern
embravecerse fluchen ausschimpfen; beschimpfen; meckern; schelten; schimpfen; wettern
enfurecerse fluchen anschnauzen; anschreien; ausschimpfen; beschimpfen; brüllen; ferkeln; lärmen; meckern; poltern; sauen; schelten; schimpfen; sich erbosen; toben; wettern; zürnen
hacer estragos fluchen ausschimpfen; bellen; beschimpfen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; meckern; poltern; rasen; sausen; schallen; schelten; schimpfen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen
imprecar fluchen ausschimpfen; beschimpfen; brüllen; lärmen; meckern; poltern; schelten; schimpfen; verdammen; verfluchen; verwünschen; wettern
insultar fluchen ausschimpfen; beleidigen; beschimpfen; düpieren; kränken; lästern; meckern; schelten; schimpfen; schmähen; verletzen; wettern
lanzar blasfemias fluchen anschnauzen; anschreien; ausfahren; ausschimpfen; beschimpfen; brüllen; lärmen; meckern; poltern; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wettern; wüten
maldecir fluchen aburteilen; ausschimpfen; beschimpfen; brüllen; das Urteil sprechen; klatschen; lästern; maulen; meckern; rasen; schelten; schimpfen; schmollen; toben; tosen; tratschen; verdammen; verfluchen; verurteilen; verwünschen; wettern; wüten; wütend sein; zur Hölle wünschen
proliferar fluchen fortwuchern; weiterwuchern
rabiar fluchen anschnauzen; anschreien; anspornen; antreiben; aufhetzen; aufjagen; aufscheuchen; aufstacheln; auftreiben; aufwirbeln; ausfahren; ausschimpfen; beschimpfen; brüllen; donnern; hetzen; hochdrehen; hochtreiben; jagen; maulen; meckern; rasen; schelten; schimpfen; schmollen; toben; tosen; wettern; wüten; wütend sein
refunfuñar fluchen abwehren; anschnauzen; anschreien; ausschimpfen; beschimpfen; brummeln; brummen; brüllen; grunzen; knurren; langweilig sein; lärmen; maulen; meckern; murren; poltern; rasen; salbadern; schelten; schimpfen; schmollen; sich sträuben; sich wehren; sich widersetzen; toben; tosen; wehren; wettern; wüten; wütend sein
renegar fluchen ausschimpfen; beschimpfen; langweilig sein; meckern; salbadern; schelten; schimpfen; wettern
rugir fluchen brummeln; brummen; brüllen; grunzen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; knurren; kreischen; lautauf schreien; murren; schreien; skandieren; toben; weinen
soltar palabrotas fluchen ausfahren; brüllen; lärmen; poltern; rasen; schelten; schimpfen; toben; tosen; wüten
soltar un taco fluchen brüllen; lärmen; poltern
tronar fluchen ausschimpfen; ballern; beschimpfen; brüllen; bumsen; donnern; echoen; erschallen; hallen; hinschmeißen; knallen; krachen; lärmen; meckern; poltern; schallen; schelten; schimpfen; schmeißen; schmettern; wettern; widerhallen; widerschallen
vociferar fluchen anschnauzen; anschreien; ausschimpfen; beschimpfen; brüllen; donnern; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; kreischen; lautauf schreien; lärmen; meckern; plärren; poltern; rasen; schallen; schelten; schimpfen; schmettern; schreien; skandieren; toben; weinen; wettern
zarpar fluchen abfahren; abreisen; anschnauzen; anschreien; ausfahren; auslaufen; ausschimpfen; beschimpfen; brüllen; fortfahren; fortreisen; lärmen; meckern; poltern; schelten; schimpfen; wegfahren; wegreisen; wettern

Synoniemen voor "fluchen":


Wiktionary: fluchen

fluchen
  1. Schimpfwort benutzen
Cross Translation:
FromToVia
• fluchen → maldecir ↔ curse — to swear, to utter a vulgar curse
• fluchen → maldecir ↔ curse — to place a curse upon
• fluchen → blasfemar; renegar; jurar; [[echar ternos]] ↔ swear — to curse, to use offensive language
• fluchen → renegar; maldecir; jurar; blasfemar ↔ vloeken — uitroepen van vloekwoorden, beledigende taal gebruiken
• fluchen → blasfemar ↔ blasphémer — proférer un blasphème ou des blasphèmes.
• fluchen → maldecir ↔ maudire — lancer des imprécations contre quelqu’un pour qu’il lui arriver du mal.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0943 seconde
Page rendered in 1.0 seconds