Duits
Uitgebreide vertaling voor sprinten (Duits) in het Spaans
sprinten:
-
sprinten (schnelllaufen; rennen; laufen; spurten; wettlaufen; spritzen; traben; jagen; springen; rasen; eilen; hetzen; hasten; stürzen; schuften; wetzen; galoppieren)
correr; aumentar la velocidad al llegar cerca de la meta; ir corriendo; galopear; apresurarse; sprintar; trotar; dar prisa; acelerar; meter prisa; correr velozmente; darse prisa; ir al trote; ir al galope-
correr werkwoord
-
ir corriendo werkwoord
-
galopear werkwoord
-
apresurarse werkwoord
-
sprintar werkwoord
-
trotar werkwoord
-
dar prisa werkwoord
-
acelerar werkwoord
-
meter prisa werkwoord
-
correr velozmente werkwoord
-
darse prisa werkwoord
-
ir al trote werkwoord
-
ir al galope werkwoord
-
-
sprinten (eilen; jagen; laufen; tragen; stürzen; rennen; fangen; spritzen; springen; hetzen; fegen; hasten; wetzen; galoppieren)
hacer tempo-
hacer tempo werkwoord
-
Conjugations for sprinten:
Präsens
- sprinte
- sprintest
- sprintet
- sprinten
- sprintet
- sprinten
Imperfekt
- sprintete
- sprintetest
- sprintete
- sprinteten
- sprintetet
- sprinteten
Perfekt
- habe gesprint
- hast gesprint
- hat gesprint
- haben gesprint
- habt gesprint
- haben gesprint
1. Konjunktiv [1]
- sprinte
- sprintest
- sprinte
- sprinten
- sprintet
- sprinten
2. Konjunktiv
- sprintete
- sprintetest
- sprintete
- sprinteten
- sprintetet
- sprinteten
Futur 1
- werde sprinten
- wirst sprinten
- wird sprinten
- werden sprinten
- werdet sprinten
- werden sprinten
1. Konjunktiv [2]
- würde sprinten
- würdest sprinten
- würde sprinten
- würden sprinten
- würdet sprinten
- würden sprinten
Diverses
- sprint!
- sprintet!
- sprinten Sie!
- gesprint
- sprintend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie