Duits
Uitgebreide vertaling voor besolden (Duits) in het Spaans
besolden:
-
besolden (auszahlen; bezahlen; entgelten; belohnen)
pagar; atender; retribuir; recompensar; premiar; remunerar; admitir; gratificar-
pagar werkwoord
-
atender werkwoord
-
retribuir werkwoord
-
recompensar werkwoord
-
premiar werkwoord
-
remunerar werkwoord
-
admitir werkwoord
-
gratificar werkwoord
-
-
besolden (honorieren; bezahlen; belohnen; vergüten; entgelten; auszahlen)
abonar honorarios; gratificar; recompensar; pagar; satisfacer los deseos de una persona; devolver; compensar; admitir; premiar; reembolsar; retribuir; poner algo de su parte; atender; remunerar-
abonar honorarios werkwoord
-
gratificar werkwoord
-
recompensar werkwoord
-
pagar werkwoord
-
satisfacer los deseos de una persona werkwoord
-
devolver werkwoord
-
compensar werkwoord
-
admitir werkwoord
-
premiar werkwoord
-
reembolsar werkwoord
-
retribuir werkwoord
-
poner algo de su parte werkwoord
-
atender werkwoord
-
remunerar werkwoord
-
Conjugations for besolden:
Präsens
- besolde
- besoldest
- besoldet
- besolden
- besoldet
- besolden
Imperfekt
- besoldete
- besoldetest
- besoldete
- besoldeten
- besoldetet
- besoldeten
Perfekt
- habe besoldet
- hast besoldet
- hat besoldet
- haben besoldet
- habt besoldet
- haben besoldet
1. Konjunktiv [1]
- besolde
- besoldest
- besolde
- besolden
- besoldet
- besolden
2. Konjunktiv
- besoldete
- besoldetest
- besoldete
- besoldeten
- besoldetet
- besoldeten
Futur 1
- werde besolden
- wirst besolden
- wird besolden
- werden besolden
- werdet besolden
- werden besolden
1. Konjunktiv [2]
- würde besolden
- würdest besolden
- würde besolden
- würden besolden
- würdet besolden
- würden besolden
Diverses
- besold!
- besoldet!
- besolden Sie!
- besoldet
- besoldend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie