Home ->Woordenboeken ->Duits/Spaans ->Zoek: Brille

Duitse en Spaanse zoekresultaten voor: Brille

Overzicht
Duits naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. Brille:
  2. Wiktionary:
Spaans naar Duits:   Meer gegevens...
  1. brillar:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Brille (Duits) in het Spaans

Brille:

Brille [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Brille
    el asiento
    • asiento [el ~] zelfstandig naamwoord
  2. die Brille
    los anteojos; las gafas
    • anteojos [los ~ (m)] zelfstandig naamwoord, mv.
    • gafas [las ~ (f)] zelfstandig naamwoord, mv.

Vertaal Matrix voor Brille:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anteojos Brille Zwicker
asiento Brille Ablagerung; Begegnung; Beleg; Beratung; Bodensatz; Buchung; Einschreibung; Eintragung; Hefe; Immatrikulation; Konferenz; Kongreß; Niederschlag; Ort; Platz; Schlacke; Schlamm; Sessel; Sitz; Sitzbank; Sitzplatz; Sitzung; Standort; Stelle; Stuhl; Submission; Subskription; Tagung; Thron; Treffen; Unterredung; Veranstaltung; Versammlung; Wohnzimmersessel; Zeichnung; Zusammenkunft; Zusammentreffen
gafas Brille
- Klobrille; Toilettenbrille; Toilettensitz

Synoniemen voor "Brille":

  • Augengläser; Nasenfahrrad; Sehbehelf; Sehhilfe; Spekuliereisen

Wiktionary: Brille

Brille
  1. vor den Augen getragenes Gestell mit Bügeln und zwei geschliffenen oder gefärbten als Sehhilfe oder dem Augenschutz dienenden Gläsern
Cross Translation:
FromToVia
• Brille → anteojos; espejuelos; gafas; lentes ↔ pair of specs — a pair of lenses set in a frame
• Brille → anteojos; espejuelos; gafas; lentes ↔ spectacles — a pair of lenses set in a frame
• Brille → prismáticos; binoculares ↔ jumelle — Appareil d'optique
• Brille → gafas; lentes ↔ lunettes — Paire de lunettes
• Brille → gafas ↔ lunettes de vue — lunettes qui servent à corriger un défaut de vision.

Verwante vertalingen van Brille



Spaans

Uitgebreide vertaling voor Brille (Spaans) in het Duits

brillar:

brillar werkwoord

  1. brillar (centellear; hacer brillar; dar luz; )
    scheinen; glänzen; funkeln; flimmern; schimmern; leuchten; glitzern
    • scheinen werkwoord (scheine, scheinst, scheint, schien, schient, geschienen)
    • glänzen werkwoord (glänze, glänzt, glänzte, glänztet, geglänzt)
    • funkeln werkwoord (funkle, funkelst, funkelt, funkelte, funkeltet, gefunkelt)
    • flimmern werkwoord (flimmre, flimmerst, flimmert, flimmerte, flimmertet, geflimmert)
    • schimmern werkwoord (schimmere, schimmerst, schimmert, schimmerte, schimmertet, geschimmert)
    • leuchten werkwoord (leuchte, leuchtst, leuchtt, leuchtte, leuchttet, geleuchtet)
    • glitzern werkwoord (glitzre, glitzerst, glitzert, glitzerte, glitzertet, geglitzert)
  2. brillar (dar luz; fosforescer)
    scheinen; glühen; glänzen; schimmern; leuchten
    • scheinen werkwoord (scheine, scheinst, scheint, schien, schient, geschienen)
    • glühen werkwoord (glühe, glühst, glüht, glühte, glühtet, geglüht)
    • glänzen werkwoord (glänze, glänzt, glänzte, glänztet, geglänzt)
    • schimmern werkwoord (schimmere, schimmerst, schimmert, schimmerte, schimmertet, geschimmert)
    • leuchten werkwoord (leuchte, leuchtst, leuchtt, leuchtte, leuchttet, geleuchtet)
  3. brillar
    glitzern
    • glitzern werkwoord (glitzre, glitzerst, glitzert, glitzerte, glitzertet, geglitzert)
  4. brillar (centellear; relucir; resplandecer; )
    glitzern; funkeln; glimmen; blitzen; blinken
    • glitzern werkwoord (glitzre, glitzerst, glitzert, glitzerte, glitzertet, geglitzert)
    • funkeln werkwoord (funkle, funkelst, funkelt, funkelte, funkeltet, gefunkelt)
    • glimmen werkwoord (glimme, glimmst, glimmt, glimmte, glimmtet, geglimmt)
    • blitzen werkwoord (blitze, blitzt, blitzte, blitztet, geblitzt)
    • blinken werkwoord (blinke, blinkst, blinkt, blinkte, blinktet, geblinkt)
  5. brillar (llamar la atención; destacarse; saltar a la vista; )
    auffallen; ausstechen; vorspringen; überragen; zur Schau stellen; hinausragen
    • auffallen werkwoord (falle auf, fällst auf, fällt auf, fiel auf, fielet auf, aufgefallen)
    • ausstechen werkwoord (steche aus, stichst aus, sticht aus, stach aus, stacht aus, ausgestochen)
    • vorspringen werkwoord (springe vor, springst vor, springt vor, sprang vor, sprangt vor, vorgesprungen)
    • überragen werkwoord (überrage, überragst, überragt, überragte, überragtet, überragt)
    • zur Schau stellen werkwoord (stelle zur Schau, stellst zur Schau, stellt zur Schau, stellte zur Schau, stelltet zur Schau, zur Schau gestellt)
    • hinausragen werkwoord (rage hinaus, ragst hinaus, ragt hinaus, ragte hinaus, ragtet hinaus, hinausgeragt)
  6. brillar (hacer ostentación de; ostentar; pavonearse; )
    prahlen; auffallen; glänzen; prunken; zur Schau stellen; zeigen
    • prahlen werkwoord (prahle, prahlst, prahlt, prahlte, prahltet, geprahlt)
    • auffallen werkwoord (falle auf, fällst auf, fällt auf, fiel auf, fielet auf, aufgefallen)
    • glänzen werkwoord (glänze, glänzt, glänzte, glänztet, geglänzt)
    • prunken werkwoord (prunke, prunkst, prunkt, prunkte, prunktet, geprunkt)
    • zur Schau stellen werkwoord (stelle zur Schau, stellst zur Schau, stellt zur Schau, stellte zur Schau, stelltet zur Schau, zur Schau gestellt)
    • zeigen werkwoord (zeige, zeigst, zeigt, zog, zogt, gezogen)
  7. brillar (resplandecer; relucir)
    blinken
    • blinken werkwoord (blinke, blinkst, blinkt, blinkte, blinktet, geblinkt)
  8. brillar (resplandecer; relucir)
    funkeln
    • funkeln werkwoord (funkle, funkelst, funkelt, funkelte, funkeltet, gefunkelt)
  9. brillar (chispear; hacer brillar; igualar; aplanar; abrillantar)
    scheinen; glänzen; blinken; blitzen; glimmen; flimmern; schimmern; glitzern; leuchten; spiegeln; strahlen; glühen; funkeln; erleuchten; aufleuchten
    • scheinen werkwoord (scheine, scheinst, scheint, schien, schient, geschienen)
    • glänzen werkwoord (glänze, glänzt, glänzte, glänztet, geglänzt)
    • blinken werkwoord (blinke, blinkst, blinkt, blinkte, blinktet, geblinkt)
    • blitzen werkwoord (blitze, blitzt, blitzte, blitztet, geblitzt)
    • glimmen werkwoord (glimme, glimmst, glimmt, glimmte, glimmtet, geglimmt)
    • flimmern werkwoord (flimmre, flimmerst, flimmert, flimmerte, flimmertet, geflimmert)
    • schimmern werkwoord (schimmere, schimmerst, schimmert, schimmerte, schimmertet, geschimmert)
    • glitzern werkwoord (glitzre, glitzerst, glitzert, glitzerte, glitzertet, geglitzert)
    • leuchten werkwoord (leuchte, leuchtst, leuchtt, leuchtte, leuchttet, geleuchtet)
    • spiegeln werkwoord (spiegele, spiegelst, spiegelt, spiegelte, spiegeltet, gespiegelt)
    • strahlen werkwoord (strahle, strahlst, strahlt, strahlte, strahltet, gestrahlt)
    • glühen werkwoord (glühe, glühst, glüht, glühte, glühtet, geglüht)
    • funkeln werkwoord (funkle, funkelst, funkelt, funkelte, funkeltet, gefunkelt)
    • erleuchten werkwoord (erleuchte, erleuchtest, erleuchtet, erleuchtete, erleuchtetet, erleuchtet)
    • aufleuchten werkwoord (leuchte auf, leuchtest auf, leuchtet auf, leuchtete auf, leuchtetet auf, aufgeleuchtet)
  10. brillar (irradiar; relucir; resplandecer; radiar)
    scheinen; leuchten; glänzen; schimmern
    • scheinen werkwoord (scheine, scheinst, scheint, schien, schient, geschienen)
    • leuchten werkwoord (leuchte, leuchtst, leuchtt, leuchtte, leuchttet, geleuchtet)
    • glänzen werkwoord (glänze, glänzt, glänzte, glänztet, geglänzt)
    • schimmern werkwoord (schimmere, schimmerst, schimmert, schimmerte, schimmertet, geschimmert)
  11. brillar (arrebatarse en cólera; sonar; chocar; )
    klingeln; schellen
    • klingeln werkwoord (klingele, klingelst, klingelt, klingelte, klingeltet, geklingelt)
    • schellen werkwoord (schelle, schellst, schellt, schellte, schelltet, geschellt)
  12. brillar (resplandecer; radiar; arder de)
    strahlen; scheinen; leuchten
    • strahlen werkwoord (strahle, strahlst, strahlt, strahlte, strahltet, gestrahlt)
    • scheinen werkwoord (scheine, scheinst, scheint, schien, schient, geschienen)
    • leuchten werkwoord (leuchte, leuchtst, leuchtt, leuchtte, leuchttet, geleuchtet)

Conjugations for brillar:

presente
  1. brillo
  2. brillas
  3. brilla
  4. brillamos
  5. brilláis
  6. brillan
imperfecto
  1. brillaba
  2. brillabas
  3. brillaba
  4. brillábamos
  5. brillabais
  6. brillaban
indefinido
  1. brillé
  2. brillaste
  3. brilló
  4. brillamos
  5. brillasteis
  6. brillaron
fut. de ind.
  1. brillaré
  2. brillarás
  3. brillará
  4. brillaremos
  5. brillaréis
  6. brillarán
condic.
  1. brillaría
  2. brillarías
  3. brillaría
  4. brillaríamos
  5. brillaríais
  6. brillarían
pres. de subj.
  1. que brille
  2. que brilles
  3. que brille
  4. que brillemos
  5. que brilléis
  6. que brillen
imp. de subj.
  1. que brillara
  2. que brillaras
  3. que brillara
  4. que brilláramos
  5. que brillarais
  6. que brillaran
miscelánea
  1. ¡brilla!
  2. ¡brillad!
  3. ¡no brilles!
  4. ¡no brilléis!
  5. brillado
  6. brillando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

brillar [el ~] zelfstandig naamwoord

  1. el brillar (relucir)
    Blinken; Leuchten; Glänzen
    • Blinken [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Leuchten [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Glänzen [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor brillar:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Blinken brillar; relucir
Glänzen brillar; relucir brillantez; brillo; centelleo; chispeo; destello; esplendor; fulgor; luz; resplandor
Leuchten brillar; relucir efecto de iluminado; iluminado; iluminado exterior
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
auffallen alardear; alardear de; brillar; descollar; desplegar; destacarse; exhibir; exponer; extender; hacer alarde de; hacer gala de; hacer ostentación de; hacerse interesante; llamar la atención; ostentar; pavonearse; resaltar; saltar; saltar a la vista; sobrepasar; sorprender
aufleuchten abrillantar; aplanar; brillar; chispear; hacer brillar; igualar clarecer; destellar; disparar el flash; levantar; levantar a tiros; relampaguear; relàmpaguear
ausstechen brillar; descollar; destacarse; exhibir; exponer; extender; hacerse interesante; llamar la atención; ostentar; resaltar; saltar; saltar a la vista; sobrepasar; sorprender
blinken abrillantar; aplanar; brillar; centellear; chispear; destellar; fulgurar; hacer brillar; igualar; relucir; resplandecer parpadear
blitzen abrillantar; aplanar; brillar; centellear; chispear; destellar; fulgurar; hacer brillar; igualar; relucir; resplandecer clarecer; destellar; disparar el flash; haber tormenta; levantar; levantar a tiros; relampaguear; relàmpaguear; tormentar
erleuchten abrillantar; aplanar; brillar; chispear; hacer brillar; igualar aclarar; alumbrar; elucidar; iluminar; manifestarse; radiar; resplandecer
flimmern abrillantar; amanecer; aplanar; brillar; centellear; chispear; clarear; dar luz; destellar; hacer brillar; igualar; iluminarse; relampaguear amanecer; apuntar el día; estremecerse; radiar; resplandecer
funkeln abrillantar; amanecer; aplanar; brillar; centellear; chispear; clarear; dar luz; destellar; fulgurar; hacer brillar; igualar; iluminarse; relampaguear; relucir; resplandecer alisar; allanar; aplanar; cantar a pleno pulmón; entretelar; hacer audible; hacer resplandecer; igualar; nivelar; oscilar; perfeccionar; planchar; pulir; refinar; reflejar; relucir; resplandecer; satinar
glimmen abrillantar; aplanar; brillar; centellear; chispear; destellar; fulgurar; hacer brillar; igualar; relucir; resplandecer alisar; allanar; amanecer; aplanar; apuntar el día; entretelar; hacer resplandecer; igualar; nivelar; perfeccionar; planchar; pulir; refinar; relucir; resplandecer; satinar
glitzern abrillantar; amanecer; aplanar; brillar; centellear; chispear; clarear; dar luz; destellar; fulgurar; hacer brillar; igualar; iluminarse; relampaguear; relucir; resplandecer alisar; allanar; aplanar; entretelar; hacer resplandecer; igualar; nivelar; perfeccionar; planchar; pulir; radiar; refinar; relucir; resplandecer; satinar
glänzen abrillantar; alardear; alardear de; amanecer; aplanar; brillar; centellear; chispear; clarear; dar luz; desplegar; destellar; exhibir; exponer; fosforescer; hacer alarde de; hacer brillar; hacer gala de; hacer ostentación de; hacerse interesante; igualar; iluminarse; irradiar; ostentar; pavonearse; radiar; relampaguear; relucir; resplandecer distinguirse; parecer; radiar; resplandecer; sobresalir
glühen abrillantar; aplanar; brillar; chispear; dar luz; fosforescer; hacer brillar; igualar acalorar; arder sin llama; caldear; calentar; calentarse; distinguirse; radiar; recalentar; resplandecer; sobresalir
hinausragen brillar; descollar; destacarse; exhibir; exponer; extender; hacerse interesante; llamar la atención; ostentar; resaltar; saltar; saltar a la vista; sobrepasar; sorprender distinguirse; elevarse sobre; sobresalir
klingeln arrebatarse en cólera; borbotar; brillar; burbujear; caer con estrépito; centellear; chispear; chocar; hormiguear; repicar; sonar brincar; brindar; caer con estrépito; campanear; chocar; chocar los vasos; dar brincos; golpear; golpetear; hacer ruidos; hacer sonar; llamar; llamar a la puerta; palpitar con fuerza; remachar; repicar; repiquetear; saltar; sonar; teclear; tintinear; traquetear; trincar
leuchten abrillantar; amanecer; aplanar; arder de; brillar; centellear; chispear; clarear; dar luz; destellar; fosforescer; hacer brillar; igualar; iluminarse; irradiar; radiar; relampaguear; relucir; resplandecer alumbrar; clarecer; distinguirse; iluminar; levantar; levantar a tiros; parecer; radiar; relàmpaguear; resplandecer; sobresalir
prahlen alardear; alardear de; brillar; desplegar; exhibir; exponer; hacer alarde de; hacer gala de; hacer ostentación de; hacerse interesante; ostentar; pavonearse deleitarse; fanfarronear; jactarse de; pavonearse; recrearse en; regocijarse en; vanagloriarse de
prunken alardear; alardear de; brillar; desplegar; exhibir; exponer; hacer alarde de; hacer gala de; hacer ostentación de; hacerse interesante; ostentar; pavonearse alardear; alardear de; exhibir; exponer; mostrar; ostentar
scheinen abrillantar; amanecer; aplanar; arder de; brillar; centellear; chispear; clarear; dar luz; destellar; fosforescer; hacer brillar; igualar; iluminarse; irradiar; radiar; relampaguear; relucir; resplandecer alumbrar; aparecer; distinguirse; iluminar; parecer; parecerse; sobresalir; tener aspecto de
schellen arrebatarse en cólera; borbotar; brillar; burbujear; caer con estrépito; centellear; chispear; chocar; hormiguear; repicar; sonar campanear; golpear; llamar a la puerta; llamar con la campanilla; palpitar con fuerza
schimmern abrillantar; amanecer; aplanar; brillar; centellear; chispear; clarear; dar luz; destellar; fosforescer; hacer brillar; igualar; iluminarse; irradiar; radiar; relampaguear; relucir; resplandecer alisar; allanar; amanecer; aplanar; apuntar el día; brillar débilmente; brillar tenuemente; entretelar; hacer resplandecer; igualar; nivelar; parecer; perfeccionar; planchar; pulir; refinar; relucir; resplandecer; satinar
spiegeln abrillantar; aplanar; brillar; chispear; hacer brillar; igualar distinguirse; reflectar; reflejar; reflejarse; sobresalir; voltear
strahlen abrillantar; aplanar; arder de; brillar; chispear; hacer brillar; igualar; radiar; resplandecer alumbrar; distinguirse; iluminar; irradiar; irradiar alegría; parecer; radiar; rebosar de alegría; resplandecer; sobresalir
vorspringen brillar; descollar; destacarse; exhibir; exponer; extender; hacerse interesante; llamar la atención; ostentar; resaltar; saltar; saltar a la vista; sobrepasar; sorprender resaltar; salir; saltar hacia adelante; sobresalir
zeigen alardear; alardear de; brillar; desplegar; exhibir; exponer; hacer alarde de; hacer gala de; hacer ostentación de; hacerse interesante; ostentar; pavonearse alardear; alardear de; aparecer; apuntar; atestiguar; dar muestras de; demostrar; enseñar; exhibir; exponer; expresar; hacer la presentación de; hacer postura; lucir; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; ostentar; parecer; poner; presentar; proyectar; representar; revelar; someter a; testimoniar
zur Schau stellen alardear; alardear de; brillar; descollar; desplegar; destacarse; exhibir; exponer; extender; hacer alarde de; hacer gala de; hacer ostentación de; hacerse interesante; llamar la atención; ostentar; pavonearse; resaltar; saltar; saltar a la vista; sobrepasar; sorprender alardear; alardear de; demostrar; enseñar; exhibir; exponer; hacer la presentación de; lucir; manifestar; mostrar; ostentar; poner; presentar; representar; revelar
überragen brillar; descollar; destacarse; exhibir; exponer; extender; hacerse interesante; llamar la atención; ostentar; resaltar; saltar; saltar a la vista; sobrepasar; sorprender exceder; exceder de; hacer una oferta mejor; sobrepasar; sobrepujar; superar
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
klingeln timbre

Synoniemen voor "brillar":


Wiktionary: brillar

brillar
  1. Licht aussenden
verb
  1. eine hervorragende Leistung erbringen, brillieren, sich durch etwas hervortun
  2. eine reflektierende Oberfläche haben, schimmern; schillern
Cross Translation:
FromToVia
• brillar → glühen ↔ glow — to give off light from heat or to emit light as if heated
• brillar → leuchten ↔ glow — to shine brightly and steadily
• brillar → leuchten; scheinen ↔ shine — to emit light
• brillar → strahlen ↔ stralen — straling uitzenden
• brillar → glänzen ↔ glanzen — in zekere mate licht weerspiegelen of voortbrengen
• brillar → glänzen; blinken ↔ blinken — in opvallende mate licht weerkaatsen of uitzenden
• brillar → blinken; glänzen; scheinen; schimmern; strahlen ↔ briller — (term, sens étymologique, désormais inusité) S’agiter, aller de-ci de-là, frétiller d’impatience.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0781 seconde
Page rendered in 1.0 seconds