Duits
Uitgebreide vertaling voor kappen (Duits) in het Spaans
kappen:
-
kappen (Bäume fällen; umhauen; hacken; abholzen; fällen; umhacken; umschlagen; hauen)
recortar; picar; peinarse; talar; cortar arboles; derribar; tajar; dar golpes; dar hachazos-
recortar werkwoord
-
picar werkwoord
-
peinarse werkwoord
-
talar werkwoord
-
cortar arboles werkwoord
-
derribar werkwoord
-
tajar werkwoord
-
dar golpes werkwoord
-
dar hachazos werkwoord
-
-
kappen (abhauen; abhouwen)
-
kappen (Abnormal intrigieren; grabbeln; backen; faszinieren; erfassen; fassen; erwischen; ausspielen; gehen; kriegen; greifen; verhaften; fangen; fesseln; packen; knutschen; ergreifen; erobern; festnehmen; eingreifen; einpacken; ballen; schmieden; hervorholen; erhaschen; intrigieren)
obsesionar; fascinar; tomar; coger; enredar; intrigar; despertar curiosidad-
obsesionar werkwoord
-
fascinar werkwoord
-
tomar werkwoord
-
coger werkwoord
-
enredar werkwoord
-
intrigar werkwoord
-
despertar curiosidad werkwoord
-
Conjugations for kappen:
Präsens
- kappe
- kappst
- kappt
- kappen
- kappt
- kappen
Imperfekt
- kappte
- kapptest
- kappte
- kappten
- kapptet
- kappten
Perfekt
- habe gekappt
- hast gekappt
- hat gekappt
- haben gekappt
- habt gekappt
- haben gekappt
1. Konjunktiv [1]
- kappe
- kappest
- kappe
- kappen
- kappet
- kappen
2. Konjunktiv
- kappte
- kapptest
- kappte
- kappten
- kapptet
- kappten
Futur 1
- werde kappen
- wirst kappen
- wird kappen
- werden kappen
- werdet kappen
- werden kappen
1. Konjunktiv [2]
- würde kappen
- würdest kappen
- würde kappen
- würden kappen
- würdet kappen
- würden kappen
Diverses
- kappe!
- kappt!
- kappen Sie!
- gekappt
- kappend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie