Overzicht
Duits naar Spaans: Meer gegevens...
-
fragil:
-
Wiktionary:
fragil → frágil
fragil → frágil, quebradizo -
Synoniemen voor "fragil":
dünn; mürbe; zart; zerbrechlich
empfindlich; fein; filigran; grazil; sachte
-
Wiktionary:
Spaans naar Duits: Meer gegevens...
-
frágil:
- zerbrechlich; quetschbar; brechbar; mürbe; kränklich; zart; brüchig; empfindlich; verletzbar; schwächlich; bröcklig; hinfällig; gläsern; verwundbar; schwach; hilflos; flau; gebrechlich; dünn; mager; schmächtig; nichtig; dürftig; hager; karg; kärglich; zärtlich; fein; delikat; liebend; empfindsam; heikel; sanft; sanftmütig; schlank; leichtgebaut; zierlich; rank; grazil; zierlich gebaut; schlaff; schlapp; lustlos; lahm; kraftlos; matt; abgespannt; wackelig; baufällig; wacklig; ruinös; schlecht; marode; grundlos; verderblich; klapprig; vergammelt; krakelig; klapperig; scmächtig
- Wiktionary:
Duits
Uitgebreide vertaling voor fragil (Duits) in het Spaans
fragil:
Synoniemen voor "fragil":
Wiktionary: fragil
fragil
Cross Translation:
adjective
-
zerbrechlich, brüchig, gebrechlich, zart, schwach, anfällig (auch im übertragenen Sinn)
- fragil → frágil
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• fragil | → frágil | ↔ fragile — easily broken or destroyed |
• fragil | → frágil | ↔ teer — broos, breekbaar |
• fragil | → quebradizo; frágil | ↔ broos — niet stevig |
• fragil | → frágil | ↔ fragile — Qui se rompt facilement |
Spaans
Uitgebreide vertaling voor fragil (Spaans) in het Duits
frágil:
-
frágil (vulnerable; fácilmente desmenuzable; débil; flojo; sensible; ruinoso; quebradizo; crujiente)
zerbrechlich; quetschbar; brechbar; mürbe; kränklich; zart; brüchig; empfindlich; verletzbar; schwächlich; bröcklig; hinfällig; gläsern; verwundbar; schwach; hilflos; flau; gebrechlich-
zerbrechlich bijvoeglijk naamwoord
-
quetschbar bijvoeglijk naamwoord
-
brechbar bijvoeglijk naamwoord
-
mürbe bijvoeglijk naamwoord
-
kränklich bijvoeglijk naamwoord
-
zart bijvoeglijk naamwoord
-
brüchig bijvoeglijk naamwoord
-
empfindlich bijvoeglijk naamwoord
-
verletzbar bijvoeglijk naamwoord
-
schwächlich bijvoeglijk naamwoord
-
bröcklig bijvoeglijk naamwoord
-
hinfällig bijvoeglijk naamwoord
-
gläsern bijvoeglijk naamwoord
-
verwundbar bijvoeglijk naamwoord
-
schwach bijvoeglijk naamwoord
-
hilflos bijvoeglijk naamwoord
-
flau bijvoeglijk naamwoord
-
gebrechlich bijvoeglijk naamwoord
-
-
frágil (delgaducho; flaco; pequeña; menudo; pobre; suelto; magro; escaso; tacaño; pequeño; mediocre; minúsculo; poco resistente; fino; flojo; reducido; nulo; parco; enjuto; exiguo; ralo; insignificante; escuálido; mísero; frugal; enrarecido; poco espeso; sin fuerza)
dünn; mager; schmächtig; gebrechlich; nichtig; dürftig; hager; karg; kärglich; kränklich-
dünn bijvoeglijk naamwoord
-
mager bijvoeglijk naamwoord
-
schmächtig bijvoeglijk naamwoord
-
gebrechlich bijvoeglijk naamwoord
-
nichtig bijvoeglijk naamwoord
-
dürftig bijvoeglijk naamwoord
-
hager bijvoeglijk naamwoord
-
karg bijvoeglijk naamwoord
-
kärglich bijvoeglijk naamwoord
-
kränklich bijvoeglijk naamwoord
-
-
frágil (delicado)
zärtlich; empfindlich; fein; delikat; liebend; empfindsam; heikel; sanft; sanftmütig; schwächlich; zart; hilflos-
zärtlich bijvoeglijk naamwoord
-
empfindlich bijvoeglijk naamwoord
-
fein bijvoeglijk naamwoord
-
delikat bijvoeglijk naamwoord
-
liebend bijvoeglijk naamwoord
-
empfindsam bijvoeglijk naamwoord
-
heikel bijvoeglijk naamwoord
-
sanft bijvoeglijk naamwoord
-
sanftmütig bijvoeglijk naamwoord
-
schwächlich bijvoeglijk naamwoord
-
zart bijvoeglijk naamwoord
-
hilflos bijvoeglijk naamwoord
-
-
frágil (delicado; débil; vulnerable; sensible)
empfindlich; verletzbar; quetschbar-
empfindlich bijvoeglijk naamwoord
-
verletzbar bijvoeglijk naamwoord
-
quetschbar bijvoeglijk naamwoord
-
-
frágil (esbelto; delgado; tierno; delicado; fino; de constitución fina; poco espeso; flaco; ligero de postura; magro; delgaducho)
schlank; dünn; schmächtig; leichtgebaut; fein; zart; zierlich; zerbrechlich; rank; grazil; zierlich gebaut-
schlank bijvoeglijk naamwoord
-
dünn bijvoeglijk naamwoord
-
schmächtig bijvoeglijk naamwoord
-
leichtgebaut bijvoeglijk naamwoord
-
fein bijvoeglijk naamwoord
-
zart bijvoeglijk naamwoord
-
zierlich bijvoeglijk naamwoord
-
zerbrechlich bijvoeglijk naamwoord
-
rank bijvoeglijk naamwoord
-
grazil bijvoeglijk naamwoord
-
zierlich gebaut bijvoeglijk naamwoord
-
-
frágil (débil; ruinoso)
-
frágil (quebradizo; desmenuzable; crepitante)
-
frágil (pálido; cansado; algo mareado; poco resistente; flojo; blando; enfermizo; en baja forma; escaso; lacio; fláccido; achacoso; sin fuerza)
schlaff; schwach; schlapp; lustlos; kränklich; schwächlich; lahm; kraftlos; matt; hinfällig; hilflos; abgespannt; gebrechlich-
schlaff bijvoeglijk naamwoord
-
schwach bijvoeglijk naamwoord
-
schlapp bijvoeglijk naamwoord
-
lustlos bijvoeglijk naamwoord
-
kränklich bijvoeglijk naamwoord
-
schwächlich bijvoeglijk naamwoord
-
lahm bijvoeglijk naamwoord
-
kraftlos bijvoeglijk naamwoord
-
matt bijvoeglijk naamwoord
-
hinfällig bijvoeglijk naamwoord
-
hilflos bijvoeglijk naamwoord
-
abgespannt bijvoeglijk naamwoord
-
gebrechlich bijvoeglijk naamwoord
-
-
frágil (quebradizo; tierno; desvencijado; débil; flojo; delicado; sensible; precario; rendido; tembloroso; destartalado; cochambroso; débilmente; tembleque; ruinoso; derrengado; poco resistente; sin fuerza)
wackelig; schwach; schlapp; zart; baufällig; zerbrechlich; mürbe; wacklig; ruinös; empfindlich; fein; schlecht; matt; empfindsam; dürftig; hinfällig; schlaff; marode; brüchig; gläsern; flau; grundlos; verderblich; gebrechlich; klapprig; vergammelt; schwächlich; kränklich; krakelig; klapperig; brechbar-
wackelig bijvoeglijk naamwoord
-
schwach bijvoeglijk naamwoord
-
schlapp bijvoeglijk naamwoord
-
zart bijvoeglijk naamwoord
-
baufällig bijvoeglijk naamwoord
-
zerbrechlich bijvoeglijk naamwoord
-
mürbe bijvoeglijk naamwoord
-
wacklig bijvoeglijk naamwoord
-
ruinös bijvoeglijk naamwoord
-
empfindlich bijvoeglijk naamwoord
-
fein bijvoeglijk naamwoord
-
schlecht bijvoeglijk naamwoord
-
matt bijvoeglijk naamwoord
-
empfindsam bijvoeglijk naamwoord
-
dürftig bijvoeglijk naamwoord
-
hinfällig bijvoeglijk naamwoord
-
schlaff bijvoeglijk naamwoord
-
marode bijvoeglijk naamwoord
-
brüchig bijvoeglijk naamwoord
-
gläsern bijvoeglijk naamwoord
-
flau bijvoeglijk naamwoord
-
grundlos bijvoeglijk naamwoord
-
verderblich bijvoeglijk naamwoord
-
gebrechlich bijvoeglijk naamwoord
-
klapprig bijvoeglijk naamwoord
-
vergammelt bijvoeglijk naamwoord
-
schwächlich bijvoeglijk naamwoord
-
kränklich bijvoeglijk naamwoord
-
krakelig bijvoeglijk naamwoord
-
klapperig bijvoeglijk naamwoord
-
brechbar bijvoeglijk naamwoord
-
-
frágil (esbelto; tierno; delgado; fino; delicado; finamente; ligero de postura)
Vertaal Matrix voor frágil:
Verwante woorden van "frágil":
Synoniemen voor "frágil":
Wiktionary: frágil
frágil
Cross Translation:
adjective
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• frágil | → spröde; mürbe; bröckelig; brüchig; morsch | ↔ brittle — able to break or snap easily under stress or pressure |
• frágil | → spröde | ↔ brittle — apt to break or crumble when bending |
• frágil | → zerbrechlich; fragil | ↔ fragile — easily broken or destroyed |
• frágil | → zerbrechlich; fragil | ↔ teer — broos, breekbaar |
• frágil | → fragil | ↔ broos — niet stevig |
• frágil | → fragil; zerbrechlich | ↔ fragile — Qui se rompt facilement |